ECLI:NL:GHARL:2015:7006

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2015
Publicatiedatum
21 september 2015
Zaaknummer
200.172.959
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van een ondernemer met onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, dat op 3 juli 2015 werd gewezen. Het hof bekrachtigt de afwijzing van het verzoek van de appellant, een ondernemer, tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de afgelopen vijf jaar. De appellant had geen recente jaarstukken van zijn onderneming overgelegd, waardoor er geen goed inzicht was in zijn financiën. Het hof oordeelt dat de appellant zijn onderneming te lang heeft voortgezet zonder voldoende eigen vermogen en met een toenemende schuldenlast, wat leidt tot de conclusie dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. De appellant had verklaard dat zijn financiële problemen begonnen door de economische crisis en dat hij verschillende kredieten had aangevraagd om zijn onderneming in stand te houden. Echter, het hof concludeert dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn goede trouw aan te tonen. Het verzoek tot schuldsanering wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.172.959
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/282904)
arrest van de tweede kamer van 21 september 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L.J.T. Hoksbergen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 3 juli 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 9 juli 2015 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van 12 augustus 2015 van mr. Hoksbergen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 september 2015, waarbij [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hoksbergen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is alleenstaand. Vanaf [datum] tot [datum] heeft hij een eenmanszaak ( [bedrijf] ) geëxploiteerd, waarin hij foodproducten leverde aan winkels en restaurants.
[appellant] heeft COPD-klachten. Hij ontvangt een AOW-uitkering van € 958,71 netto per maand.
Op 13 augustus 2014 is de eigen woning van [appellant] verkocht. Na verkoop bleef een restschuld over aan SNS Bank van € 23.970,10. [appellant] bewoont thans een seniorenwoning.
Sinds 30 september 2014 maakt hij gebruik van budgetbeheer.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het Verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw van 1 mei 2015 overgelegde crediteurenlijst in totaal € 85.240,-. Tot deze schuldenlast behoren naast de hiervoor onder 3.1 genoemde schuld aan SNS Bank (volgens de crediteurenlijst € 23.972,-), onder meer een schuld aan de Belastingdienst wegens opgelegde aanslagen inkomstenbelasting 2010 en 2013 en bijdrage Zorgverzekeringswet 2010 van in totaal € 7.952,-, een schuld aan de gemeente Arnhem in verband met een in 2011 verstrekt BBZ-krediet van € 7.974,- (oorspronkelijk omstreeks € 9.000,-), een schuld aan de gemeente Arnhem wegens - gedurende drie jaar - onbetaald gelaten gemeentelijke belastingen van
€ 8.650,- en een vanaf 2009 opgelopen schuld aan [bedrijf] wegens onbetaald gelaten huur van een bedrijfsbus van in totaal € 31.199,-.
Tot de totale schuldenlast van [appellant] behoren verder nog twee - niet op de crediteurenlijst vermelde - schulden in verband met een door [appellant] op 29 augustus 2010 aangegane lening bij zijn broer van € 16.000,- en een op 8/9 augustus 2011 aangegane lening bij een nichtje van
€ 8.000,-.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
heeft geen recente jaarstukken van zijn onderneming overgelegd, welke stukken volgens [appellant] ook niet zijn opgemaakt. [appellant] heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende administratieplicht. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen goed inzicht gekregen in de financiën van de onderneming van [appellant] . Reeds hierom heeft [appellant] de goede trouw niet aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank.
Daarnaast was volgens [appellant] zijn bedrijf al zeker drie jaar niet meer rendabel. Het is onduidelijk waarom [appellant] desondanks nog een BBZ-krediet is aangegaan, nog aanzienlijke bedragen heeft geleend van familie en nog een aantal jaren dagelijks, zonder hiervoor te betalen, een bedrijfsauto heeft gehuurd. Dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van deze schulden - die deels binnen en deels buiten de vijfjaarstermijn vallen - te goeder trouw is geweest, is door hem niet aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep, kort samengevat en voor zover hier van belang, verklaard dat de financiële problemen in zijn onderneming in 2008/2009 zijn begonnen door de economische crisis en de toegenomen concurrentie in zijn branche. Tot 2009 had [appellant] geen zakelijke schulden en werd jaarlijks voldaan aan de verplichtingen jegens de fiscus.
Om zijn onderneming, inmiddels zonder eigen vermogen, in stand te houden en zoveel mogelijk van zijn crediteuren te kunnen (blijven) betalen, heeft [appellant] in 2011 bij de gemeente Arnhem een BBZ-krediet van € 9.000,- aangevraagd en toegekend gekregen. Verder heeft hij twee van de drie woonlagen van zijn toenmalige koopwoning verhuurd, waardoor hij maandelijks huurinkomsten genereerde en heeft hij in augustus 2010 en in augustus 2011 bij zijn broer en nichtje in totaal € 24.000,- geleend. Uiteindelijk zag [appellant] geen uitweg meer en heeft hij zijn onderneming per [datum] beëindigd.
3.5
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet aan [appellant] is aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop zijn verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken onder meer inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, wat de ontstaansredenen van die schulden zijn en waarom deze schulden onbetaald zijn gebleven. Om deze goede trouw aannemelijk te kunnen maken is voorts nodig dat inzicht wordt gegeven in de resultaten en de vermogenstoestand van zijn onderneming gedurende deze vijf jaren.
3.6
Vaststaat dat [appellant] , afgezien van de in hoger beroep overgelegde elektronische aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 met slotbalans, geen jaarstukken of andere verifieerbare stukken betreffende zijn onderneming heeft overgelegd waaruit zijn inkomen als ondernemer en het verloop van zijn schuldenlast blijkt. Inzicht in het al dan niet te goeder trouw zijn geweest van [appellant] bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn zakelijke schulden ontbreekt hierdoor.
Uitgaande van hetgeen door en namens [appellant] ten aanzien van het ontstaan en het oplopen van zijn schuldenlast is verklaard, is het hof voorts van oordeel dat [appellant] zijn onderneming, die volgens zijn verklaring tot 2008/2009 ‘nog net quitte kon draaien’, te lang heeft voortgezet. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] zonder eigen vermogen, met steeds meer vreemd geld (gebruik van hypothecair krediet op zijn eigen woning, het aanvragen van een BBZ-krediet en twee leningen bij familieleden), zijn onderneming heeft willen behouden, met als uiteindelijk resultaat een schuldenlast (inclusief voormelde leningen bij familie) van bijna € 110.000,-. Dit is naar het oordeel van het hof niet alleen achteraf, maar ook, en daar gaat het om, destijds al, in ieder geval vanaf 2010 toen hij om financiële redenen geen gebruik meer wilde maken van een boekhouder, als onverantwoord ondernemerschap aan te merken, hetgeen [appellant] redelijkerwijs had behoren te begrijpen. De daarmee verband houdende, binnen de zogeheten vijfjaarstermijn ontstane, schulden, waaronder de aanzienlijke schuld aan [bedrijf] , zijn naar het oordeel van het hof dan ook als niet te goeder trouw aan te merken en deze schulden staan thans reeds aan toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.
3.7
Het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellant] toch zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.J. de Kerpel-van de Poel en J.H. Lieber, en is op 21 september 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.