ECLI:NL:GHARL:2015:7129

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
24 september 2015
Zaaknummer
14/00381, 14/00382, 14/00383
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en ontvankelijkheid bezwaar tegen gemeentelijke belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een appartement aan [a-straat] 29 te [Z] voor de jaren 2009, 2010 en 2013. De belanghebbende, [X] [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting. De heffingsambtenaar, Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, had de waarde voor 2009 vastgesteld op € 138.000, voor 2010 op € 140.000 en voor 2013 op € 110.000. De rechtbank Midden-Nederland had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en het bezwaar voor 2010 niet-ontvankelijk. In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het bezwaar voor de jaren 2009 en 2010 beoordeeld, evenals de vastgestelde waarden voor 2013. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk had verklaard voor 2009 en 2010, en dat de vastgestelde waarde voor 2013 niet te hoog was. Het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00381 tot en met 14/00383
uitspraakdatum:
22 september 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2014, nummers UTR 13/2699 en UTR 13/2865 en UTR 13/5650, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van [a-straat] 29, tweede verdieping voorzijde, te [Z] voor het kalenderjaar 2009 – naar de waardepeildatum 1 januari 2008 – vastgesteld op € 138.000. Tevens is een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: de aanslag 2009) aan belanghebbende opgelegd.
1.2
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van [a-straat] 29, tweede verdieping voorzijde, te [Z] voor het kalenderjaar 2010 – naar de waardepeildatum 1 januari 2009 – vastgesteld op € 140.000. Tevens is een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: de aanslag 2010) aan belanghebbende opgelegd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 oktober 2011 de waarde verminderd tot € 130.000 en de aanslag 2010 dienovereenkomstig verminderd.
1.5
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van [a-straat] 29C te [Z] voor het kalenderjaar 2013 – naar de waardepeildatum 1 januari 2012 – vastgesteld op € 110.000. Tevens is een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: de aanslag 2013) aan belanghebbende opgelegd.
1.6
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag 2013 gehandhaafd.
1.7
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraken van 28 februari 2014 voor de kalenderjaren 2009 en 2013 ongegrond verklaard en voor het kalenderjaar 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9
De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.1
Belanghebbende heeft voor het kalenderjaar 2009 een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
1.11
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.12
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2015 te Arnhem. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. [A] , ter bijstand vergezeld van [B] , taxateur.
1.13
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1
Aan belanghebbende is op 25 augustus 2008 het appartement met adres [a-straat] 29 en kadastrale aanduiding [C] [00000] geleverd voor een bedrag van € 130.000. Het appartement met bouwjaar 1890 is gelegen op de tweede verdieping aan de achterzijde en heeft een gebruiksoppervlakte van 23 m2.
2.2
Het eveneens op de tweede verdieping van dit complex gelegen appartement, maar dan aan de voorzijde, heeft als kadastrale aanduiding [C] [00001] .
2.3
Bij besluit van 7 maart 2012 met kenmerk [00002] is aan het appartement gelegen aan de achterzijde van de tweede verdieping het huisnummer [a-straat] 29C toegekend.
2.4
In het taxatieverslag dat ten grondslag ligt aan de WOZ-beschikking [a-straat] 29C voor het kalenderjaar 2013 staat als kadastrale aanduiding [C] [00001] vermeld.
2.5
De beheerder van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen heeft per mail van 13 mei 2013 aan belanghebbende geschreven dat binnengemeentelijk [a-straat] 29B is gekoppeld aan de kadastrale aanduiding [C] [00000] en [a-straat] 29C is gekoppeld aan de kadastrale aanduiding [C] [00001] .
2.6
Bij ‘Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar’ van 14 december 2004 wordt de directeur van de Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen (hierna: de directeur; de Dienst) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het College) aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet (‘heffingsambtenaar’).
2.7
De directeur heeft bij ‘Mandaatbesluit heffing en invordering’ van 6 januari 2009 het hoofd van de afdeling Waardering Onroerende Zaken van de Dienst (hierna: het hoofd WOZ) gemandateerd tot het bepalen van de WOZ-waarde op basis van hetgeen in de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) is opgenomen. Verder heeft de directeur in genoemd besluit van 6 januari 2009 het hoofd van de afdeling Gemeentebelastingen van de Dienst (hierna: het hoofd Gemeentebelastingen) gemandateerd om uitspraken op bezwaar te doen.
2.8
Het hoofd Gemeentebelastingen heeft bij ‘Mandaatbesluit heffing en invordering’ van 7 januari 2009 het groepshoofd Bezwaar van de Dienst gemandateerd om uitspraken op bezwaar te doen.
2.9
De Dienst is per 1 januari 2013 van naam veranderd in Publiekszaken.
2.1
De Mandaatregeling gemeente Utrecht (hierna: de Mandaatregeling) luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester van de gemeente Utrecht ieder voor zover het zijn bevoegdheden betreft;
overwegende dat het wenselijk is een organisatiebreed mandaatregister vast te stellen;
(…).
BESLUIT:
I. het krachtens mandaat nemen van de in het mandatenregister genoemde besluiten op te dragen aan de daarbij genoemde functionarissen
en
II. ten aanzien van de uitoefening van mandaten de navolgende regeling vast te stellen:
(…).
Artikel 5 Ondertekening
1. In geval de in dit besluit bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders worden uitgaande stukken als volgt ondertekend:
“Burgemeester en wethouders van Utrecht,
Namens dezen:”
Gevolgd door handtekening en functieaanduiding van de ondertekenaar
2. In geval de in dit besluit bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van de burgemeester worden uitgaande stukken als volgt ondertekend:
“De burgemeester van Utrecht,
Namens deze:”
Gevolgd door handtekening en functieaanduiding van de ondertekenaar
3. De ondertekening van een ter uitvoering van het mandaat opgemaakt stuk geschiedt schriftelijk en niet door het plaatsen van een handtekeningstempel of elektronische handtekening.”

3.Geschil

3.1
Voor de kalenderjaren 2009 en 2010 is tussen partijen in geschil of het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk is. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2
Voor het kalenderjaar 2013 zijn de bevoegdheid, de ondertekening, de heroverweging, het WOZ-object en de waarde in geschil. Wat betreft de waarde staat de heffingsambtenaar een waarde van € 110.000 voor en belanghebbende een waarde van € 100.000.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de heffingsambtenaar daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Kalenderjaar 2009
4.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 maart 2011 op naam van belanghebbende de waarde van [a-straat] 29, tweede verdieping voorzijde, te [Z] voor het kalenderjaar 2009 – naar de waardepeildatum 1 januari 2008 – vastgesteld op € 138.000.
4.2
In het aan deze beschikking ten grondslag liggende taxatieverslag is als adres opgenomen [a-straat] 29 te [Z] en als kadastrale aanduiding [D] [00003] .
4.3
De betaling van de aanslag 2009 is op 26 april 2011 ontvangen.
4.4
Belanghebbende heeft bij brief met de aanduiding ‘WOZ-beschikking: [C] [00000] / 2009’, die door de heffingsambtenaar op 13 mei 2013 is ontvangen, geschreven:
“Hoewel de beschikking niet bekend is gemaakt aan één der in art. 24 lid 3 Wet WOZ genoemde personen, kan redelijkerwijs worden vermoed dat de waardebeschikking ten aanzien van de eigenaar van de onroerende zaak is genomen. Indien de waarde als vastgesteld bij die beschikking naar boven afwijkt van € 118.000, is deze waarde te hoog vastgesteld.”
4.5
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
4.6
Belanghebbende betoogt dat, ongeacht of de beschikking voor de tweede verdieping achterzijde aan hem is gericht, hij tegen deze beschikking bezwaar kan maken. Immers, ingevolge artikel 26a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zijn er vermogensbestanddelen van hem begrepen in het voorwerp van de belasting waarop bedoelde beschikking betrekking heeft, aldus belanghebbende.
4.7
Aldus verstaan richt het bezwaar van belanghebbende zich niet tegen de in 4.1 bedoelde beschikking van 31 maart 2011, welke immers de vaststelling van de waarde van het appartement aan de voorzijde van [a-straat] 29 inhoudt, doch tegen een veronderstelde waardevaststelling voor het kalenderjaar 2009 van het appartement [a-straat] 29, achterzijde. Ook de aanhef van het bezwaarschrift van belanghebbende wijst in die richting ( [C] [00000] / 2009).
4.8
Indien al een beschikking en een aanslag voor de tweede verdieping achterzijde, voor een overigens onbekend gebleven persoon, zijn vastgesteld, is het Hof van oordeel dat belanghebbende voor het onderhavige jaar (2009) niet als een belanghebbende als bedoeld in artikel 26a van de AWR kan worden beschouwd. Het eerste lid is niet van toepassing omdat aan belanghebbende voor de tweede verdieping achterzijde geen aanslag is opgelegd en hij niet degene is tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt. Het tweede lid van artikel 26a van de AWR is evenmin van toepassing omdat belanghebbende niet op grond van enige wettelijke bepaling aansprakelijk kan worden gesteld voor de aanslag die door de onbekend gebleven persoon verschuldigd is. Verder is gesteld noch gebleken dat belanghebbende door die onbekend gebleven persoon aansprakelijk is of zal worden gesteld. Het beroep van belanghebbende op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt omdat de (eventuele) aanslag voor de tweede verdieping achterzijde niet aan hem is opgelegd waardoor het recht van belanghebbende op ongestoord genot van eigendom niet wordt aangetast.
4.9
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard en de Rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.
Kalenderjaar 2010
4.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 maart 2011 op naam van belanghebbende de waarde van [a-straat] 29, tweede verdieping voorzijde, te [Z] voor het kalenderjaar 2010 – naar de waardepeildatum 1 januari 2009 – vastgesteld op € 140.000.
4.11
Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2011 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde 2010, welk bezwaar door de heffingsambtenaar in behandeling is genomen als gericht tegen de in 4.10 vermelde beschikking.
4.12
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 oktober 2011 is de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde verminderd naar € 130.000 en de aanslag 2010 dienovereenkomstig verminderd. Tegen deze uitspraken op bezwaar is geen beroep ingesteld.
4.13
Belanghebbende heeft bij brief van 17 mei 2013 met de aanduiding ‘WOZ-beschikking: [C] [00000] / 2010’ aan de heffingsambtenaar geschreven:
“Hoewel de beschikking niet bekend is gemaakt aan één der in art. 24 lid 3 Wet WOZ genoemde personen, kan redelijkerwijs worden vermoed dat de waardebeschikking ten aanzien van de eigenaar van de onroerende zaak is genomen. Indien de waarde als vastgesteld bij die beschikking naar boven afwijkt van € 115.000, is deze waarde te hoog vastgesteld.”
4.14
De heffingsambtenaar heeft per mail van 21 mei 2013 – voor zover van belang – het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Met dagtekening 3 oktober 2011 is de uitspraak op dit bezwaarschrift verzonden waarbij de waarde voor belastingjaar 2010 is verlaagd naar € 130.000,00.
In de uitspraak is aangegeven dat indien de heer [X] het niet eens was met deze uitspraak hij in beroep kon bij de rechtbank te Utrecht.
Aangezien er geen beroep is ingesteld is de waarde onherroepelijk vastgesteld op
€ 130.000,00.
Om die reden kunnen wij uw bezwaarschrift niet in behandeling nemen.”
4.15
Het Hof merkt op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, heeft geoordeeld dat de wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengen dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de in 4.13 vermelde brief van 17 mei 2013 als beroepschrift had moeten doorzenden naar de Rechtbank. Echter, naar het Hof begrijpt, richt de inhoud van deze brief zich niet tegen de in 4.10 vermelde beschikking [a-straat] 29, tweede verdieping voorzijde, maar tegen de eventuele beschikking [a-straat] 29, tweede verdieping achterzijde.
4.16
Belanghebbende betoogt dat, ongeacht of de beschikking voor de tweede verdieping achterzijde aan hem is gericht, hij tegen deze beschikking bezwaar kan maken. Immers, ingevolge artikel 26a, lid 2, van de AWR, zijn er vermogensbestanddelen van hem begrepen in het voorwerp van de belasting waarop bedoelde beschikking betrekking heeft, aldus belanghebbende.
4.17
Ten aanzien van deze grief van belanghebbende overweegt het Hof gelijk aan hetgeen hij heeft overwogen onder 4.8.
4.18
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Kalenderjaar 2013
4.19
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van [a-straat] 29C te [Z] voor het kalenderjaar 2013 – naar de waardepeildatum 1 januari 2012 – vastgesteld op € 110.000.
4.2
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag 2013 gehandhaafd.
Bevoegdheid
4.21
Belanghebbende betoogt dat de beschikking, de aanslag 2013 en de uitspraken op bezwaar onbevoegd zijn genomen omdat het aanwijzingsbesluit waarin de heffingsambtenaar wordt aangewezen niet bekend is gemaakt, er geen besluit is genomen waarmee de bevoegdheid om uitspraak op bezwaar te doen is gemandateerd aan het hoofd Gemeentebelastingen en de Dienst in 2012 is opgeheven zodat de functie van directeur niet langer bestaat. Gelet op het in 2.6, 2.7 en 2.9 vermelde, is het Hof van oordeel dat de beschikking, de aanslag 2013 en de uitspraken op bezwaar bevoegd zijn genomen.
Ondertekening
4.22
Verder betoogt belanghebbende dat de op de uitspraken op bezwaar geplaatste handtekening een elektronische is, welke wijze van ondertekening bij de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid volgens de Mandaatregeling niet is toegestaan. Het Hof is van oordeel dat de Mandaatregeling (zie 2.10) niet van toepassing is op de ondertekening van de uitspraken op bezwaar, zodat kon worden volstaan met een elektronische handtekening. Overigens is het Hof van oordeel dat bij een schending van de Mandaatregeling de uitspraken op bezwaar toch in stand kunnen worden gelaten omdat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld (artikel 6:22 van de Awb).
Heroverweging
4.23
Belanghebbende stelt dat een heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, lid 1, van de Awb, niet goed mogelijk is omdat het hoofd Gemeentebelastingen ondergeschikt is aan de directeur. Het Hof stelt vast dat het hoofd WOZ de WOZ-waarde bepaalt (zie 2.7). Hieruit concludeert het Hof dat een heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, lid 1, van de Awb, door het hoofd Gemeentebelastingen wel goed mogelijk is.
WOZ-object
4.24
Belanghebbende betoogt dat de WOZ-beschikking uitgaat van een onjuist WOZ-object, namelijk de tweede verdieping voorzijde. De heffingsambtenaar stelt daartegen dat door een wisseling in huisnummers in maart 2012 (zie 2.3) per abuis een aanpassing van de kadastrale aanduiding in het taxatiebestand achterwege is gebleven.
4.25
Het Hof stelt vast dat het taxatierapport (zie 4.28) uitgaat van [a-straat] 29C met de kadastrale aanduiding [D] [00000] en dat het in dit rapport genoemde WOZ-objectnummer overeenstemt met het in de beschikking vermelde WOZ-objectnummer. Gelet hierop is het Hof, in navolging van de Rechtbank, van oordeel dat bij de beschikking is uitgegaan van een juist WOZ-object.
Waarde
4.26
Op grond van artikel 17 van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.27
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.28
Ter ondersteuning van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op het in beroep overgelegde taxatierapport van [E] van 16 december 2013, waarin de waarde is getaxeerd op € 110.000. Ter onderbouwing van die waarde zijn – naast de gegevens met betrekking tot [a-straat] 29C – de gerealiseerde verkoopprijzen en objectkenmerken opgenomen van [b-straat] 22B, [c-straat] 61A, [d-straat] 58B en [e-straat] 26A.
4.29
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voorgestane waarde van € 110.000 niet te hoog is. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [c-straat] 61A door beide partijen als een geschikt vergelijkingsobject wordt beschouwd en dat in het taxatierapport weliswaar is uitgegaan van een onjuiste verkoopprijs van dit vergelijkingsobject (verkocht voor € 140.000), maar dat deze verkoopprijs – gelet op de afnemende meeropbrengst (hoe minder m² hoe hoger de gemiddelde waarde per m²) – steun biedt aan de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde. De door belanghebbende aangedragen verkoop op 7 december 2012 van [c-straat] 61C (33 m²) voor € 135.000 dwingt niet tot een andere conclusie. Verder heeft het Hof met name acht geslagen op vergelijkingsobjecten die ook in de wijk [F] liggen en minder waarde gehecht aan de buiten die wijk gelegen aangevoerde vergelijkingsobjecten [b-straat] 22B, [e-straat] 26A, [f-straat] 6R en [g-straat] 26.
Bewijsaanbod
4.3
Belanghebbende heeft in de conclusie van repliek voor de Rechtbank een bewijsaanbod gedaan voor zover op hem de bewijslast rust en aangeboden afschriften van de Basisgebouwenregistratie over te leggen.
4.31
Belanghebbende is noch op de zitting van de Rechtbank noch op de zitting van het Hof verschenen. Bij de vraag of het Hof gelegenheid moet bieden tot uitvoering van het bewijsaanbod van belanghebbende, is het volgende van belang. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38.831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741 en HR 10 april 2015, nr. 14/02806, ECLI:NL:HR:2015:912). Een zodanige mededeling kan in of bij de uitnodiging voor de zitting worden gedaan door degene die het bewijsaanbod heeft gedaan te wijzen op de mogelijkheid getuigen naar de zitting mee te brengen of voor de zitting op te roepen. Het is dan aan degene die het bewijsaanbod heeft gedaan al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. De hiervoor bedoelde mededeling volstaat niet wanneer de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194 en HR 10 april 2015, nr. 14/02806, ECLI:NL:HR:2015:912).
4.32
In het onderhavige geval heeft het Hof in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Er zijn naar het oordeel van het Hof geen aanwijzingen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de door het Hof geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Verder is belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting er op gewezen dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. Gelet hierop, passeert het Hof het bewijsaanbod van belanghebbende.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep voor alle jaren ongegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
22 september 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 24-09-2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.