ECLI:NL:GHARL:2015:7377

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
200.166.895
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en lotsverbondenheid na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man en de vrouw, die in 2004 zijn gescheiden, zijn in geschil over de alimentatie die de man aan de vrouw moet betalen. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud, welke door de rechtbank was vastgesteld op € 888,- bruto per maand, ingaande 16 juli 2014. De man is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen, met de stelling dat de lotsverbondenheid tussen partijen na ruim tien jaar is verwaterd en dat hij geen alimentatie meer verschuldigd is. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere alimentatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw gedurende tien jaar na de echtscheiding geen aanspraak heeft gemaakt op alimentatie en financieel onafhankelijk is geweest. De vrouw heeft een bedrag van € 45.000,- ontvangen in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarmee zij in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Het hof oordeelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen na zo'n lange periode niet meer kan worden gegrond op de verplichting tot levensonderhoud. De eerste grief van de man slaagt, waardoor de overige grieven en de grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet meer aan de orde komen.

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud af. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.166.895
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 373698)
beschikking van de familiekamer van 1 oktober 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R. Jaarsma te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats]
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.A.M. Hartman te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 maart 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op 19 mei 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 28 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Jaarsma van 15 juli 2015 met bijlagen, ingekomen op 17 juli 2015;
- een journaalbericht van mr. Hartman van 17 juli 2015 met bijlagen, ingekomen op 20 juli 2015;
- een journaalbericht van mr. Hartman van 23 juli 2015 met een bijlage, ingekomen op 24 juli 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 juli 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Jaasrsma ter mondelinge behandeling meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Hartman van 23 juli 2015 met een bijlage, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met overlegging van die bijlage zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlage.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 25 mei 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995;
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.
Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 2]. [kind 2] woont bij de vrouw.
3.3
In het door hen op 14 april 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“(…)
artikel 1 ALIMENTATIE MAN/VROUW
1.1
De vrouw heeft behoefte aan een onderhoudsbijdrage, doch de financiële positie van de man laat thans geen alimentatiebetaling toe.
artikel 2 ALIMENTATIE KINDEREN
2.1
De man zal naar draagkracht alimentatie voor de kinderen voldoen. Welk bedrag zal zijn € 175,- per kind per maand per vooruitbetaling te voldoen.
(…)”.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage, naar aanleiding van een verzoek van de vrouw, met ingang van 16 juli 2014 vastgesteld op € 888,- bruto per maand.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 28 januari 2015. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hij geen alimentatie aan de vrouw is verschuldigd, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, subsidiair de alimentatie vast te stellen conform de wettelijke maatstaf ingaande datum bestreden beschikking en rekening houdende met de gewijzigde omstandigheden per 1 maart 2015.
4.3
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man in dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht;
en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de aanvullende netto behoefte van de vrouw is bepaald op € 527,- en te bepalen:
-dat haar behoefte € 1.575,- bruto per maand bedraagt, dan wel € 1.312,- dan wel een door het hof juist te achten bedrag;
-dat de man met ingang van 16 juli 2014 tot aan 1 maart 2015 aan de vrouw bij vooruitbetaling maandelijks een bruto bijdrage verschuldigd zal zijn van € 1.551,-, dan wel € 1.388,-, dan wel een door het hof juist te achten bedrag;
-dat de man met ingang van 1 maart 2015 aan de vrouw bij vooruitbetaling maandelijks een bruto bijdrage verschuldigd zal zijn van € 1.551,- dan wel € 1.388,-, dan wel een door het hof juist te achten bedrag;
-met veroordeling van de man in de kosten van het geding;
-althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.4
De man verzoekt het hof de vrouw in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft als meest verstrekkende grief gesteld dat de lotsverbondenheid tussen partijen na het verstrijken van ruim tien jaar zodanig is verwaterd dat van een verplichting tot levensonderhoud thans geen sprake meer kan zijn. In het door hen op 14 april 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant is te lezen dat de vrouw weliswaar behoefte heeft aan bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, maar dat de man op dat moment onvoldoende draagkracht had om, naast de betaling van kinderalimentatie, een bijdrage voor de vrouw te betalen. De vrouw is ten tijde van de echtscheiding in 2004 een nieuwe relatie aangegaan. Sindsdien hebben zij beiden een nieuw leven opgebouwd. Hij hoefde na bijna elf jaar geen rekening meer te houden met een verzoek van de vrouw tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
5.2
De vrouw heeft gesteld dat nog steeds sprake is van lotsverbondenheid tussen partijen. Zij heeft thans geen relatie meer. Zij heeft na de echtscheiding nimmer samengewoond. Na de scheiding heeft zij in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een bedrag van € 45.000,- ontvangen, met welk bedrag zij sindsdien steeds haar inkomen heeft aangevuld, zodat zij steeds in haar levensonderhoud kon blijven voorzien.
5.3
Het hof oordeelt als volgt. De onderhoudsverplichting tussen echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen. De door een huwelijk ontstane lotsverbondenheid vormt de basis waarop partneralimentatie is gegrond. Vast staat dat de vrouw, nu zij gedurende tien jaren na de echtscheiding geen aanspraak heeft gemaakt op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, steeds in staat is geweest om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw, zoals zij heeft gesteld, ervoor heeft gekozen om het door haar na de echtscheiding in het kader van de overbedeling ontvangen bedrag van € 45.000,- te gebruiken om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, doet daaraan niet af. De vrouw is tot in 2014, te weten ruim tien jaar na de echtscheiding, geheel financieel onafhankelijk van de man geweest.
Gelet op vorenstaande omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat nu, na ruim tien jaar na de echtscheiding, in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van een uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen waarop een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw kan worden gebaseerd. De omstandigheid dat de vrouw een vordering op de man heeft uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap leidt niet tot een ander oordeel. Partijen hebben dienaangaande een regeling getroffen en de vrouw is akkoord gegaan met de voorwaarden over de opeisbaarheid van deze vordering. Dat zelfde geldt voor de (door de man bestreden) stellingen van de vrouw over de verkoop van de woning van de vader van de vrouw.
Nu daarmee de eerste grief van de man slaagt behoeven zijn overige grieven, alsmede de grieven van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep, geen bespreking meer van het hof.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 januari 2015, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes A.E.F. Hillen en B.F. Keulen, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 1 oktober 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.