ECLI:NL:GHARL:2015:7487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
1500067
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en ouderschapsverlofkorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 11 december 2014 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011 ontvangen, waarbij de Inspecteur de ouderschapsverlofkorting niet had verleend. Belanghebbende had in 2011 verlof opgenomen, maar de Inspecteur stelde dat hij geen recht had op de korting omdat hij geen kind had dat jonger was dan acht jaar. Het Hof heeft op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan en geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de ouderschapsverlofkorting, omdat de wettelijke voorwaarden niet zijn vervuld. Het Hof volgde belanghebbende niet in zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de onvolledige informatie van de Belastingdienst niet bindend was. Daarnaast heeft het Hof het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil niet was overschreden. De aanslag en de beschikking heffingsrente blijven in stand, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00067
uitspraakdatum:
6 oktober 2015
Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 december 2014, nummer AWB 14/3800, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.712. Voorts is bij beschikking € 46 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 december 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tot het huishouden van belanghebbende behoorden in 2011 drie kinderen, van wie de jongste is geboren [in] 2002.
2.2
Belanghebbende heeft bij zijn werkgever verlof opgenomen – door belanghebbende en zijn werkgever bestempeld als ouderschapsverlof – van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012, voor vier uur per week.
2.3
Belanghebbende heeft over het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan en hierin onder meer 208 uren ouderschapsverlof vermeld.
2.4
De toelichting bij het aangiftebiljet bevat de volgende tekst:

Bij vraag 34b en 34c
Nam u in 2011 ouderschapsverlof op? Dan kunt u ouderschapsverlofkorting krijgen. Voorwaarde is dat u een ouderschapsverlofverklaring van uw werkgever hebt.
De ouderschapsverlofkorting is het aantal uur ouderschapsverlof dat u hebt opgenomen in 2011 vermenigvuldigd met € 4,11. Het bedrag van de ouderschapsverlofkorting is maximaal uw belastbaar loon in 2010 min uw belastbaar loon in 2011.
Is het ouderschapsverlof begonnen vóór 2011? Dan mag u de maximale ouderschapsverlofkorting bepalen door uw belastbaar loon in 2011 af te trekken van uw belastbaar loon voorafgaand aan het
jaar waarin uw ouderschapverlof begon. Is uw ouderschapsverlof bijvoorbeeld in 2010 ingegaan? Dan is uw maximale ouderschapsverlofkorting uw belastbaar loon in 2009 min uw belastbaar loon in 2011.
Let op!
Bewaar de ouderschapsverlofverklaring van uw werkgever, want wij kunnen erom vragen.”
2.5
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de gevraagde ouderschapsverlofkorting niet verleend omdat belanghebbende in 2011 geen kind had dat jonger is dan acht jaar.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de ouderschapsverlofkorting. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
3.2
Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en, naar het Hof begrijpt, vaststelling van de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte. Voorts zijn er naar zijn mening termen aanwezig voor toekenning van een vergoeding van door hem geleden immateriële schade van € 200.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1
Belanghebbende heeft bij brief van 19 november 2013 gereageerd op het voornemen van de Inspecteur om van de aangifte af te wijken. Deze brief is door de Belastingdienst ontvangen op 26 november 2013, maar heeft de aanslagregelend ambtenaar niet bereikt. Belanghebbende beroept zich hierbij, naar het Hof begrijpt, op het zorgvuldigheidsbeginsel en verbindt hieraan de conclusie dat de aanslag dient te worden vernietigd. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn belangen is geschaad omdat in de bezwaarfase een volledige herbeoordeling van de aanslag heeft plaatsgevonden.
Ouderschapsverlofkorting
4.2
Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende wettelijk gezien geen recht heeft op de ouderschapsverlofkorting. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Belastingdienst tekort is geschoten in zijn voorlichtende taak door de leeftijdsgrens van acht jaar niet in de toelichting bij het aangiftebiljet te vermelden (zie 2.4). Daarbij wijst belanghebbende erop dat de Inspecteur na indiening van de aangifte een voorlopige aanslag heeft opgelegd overeenkomstig de aangifte, waarbij rekening is gehouden met de ouderschapsverlofkorting. Belanghebbende beroept zich aldus op het vertrouwensbeginsel omdat hij ervan uit mocht gaat dat recht bestond op de ouderschapsverlofkorting.
4.3
Het Hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat de voorwaarden waaronder recht bestaat op de ouderschapsverlofkorting niet volledig in de toelichting bij het aangiftebiljet zijn opgenomen, betekent niet dat belanghebbende in strijd met de wet een bedrag aan ouderschapsverlofkorting zou moeten worden toegekend. Onjuiste of onvolledige uitlatingen die worden gedaan door de Belastingdienst in het kader van zijn voorlichtende taak, waaronder informatie die wordt gegeven ter vergemakkelijking van het invullen van het aangiftebiljet, binden de Inspecteur in de regel niet (zie onder meer Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311 en Hoge Raad 24 september 2010, nr. 08/03539, ECLI:NL:HR:2010:BM1206). Dit is slechts anders indien de belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid van die uitlatingen niet had hoeven te beseffen en afgaande op die uitlatingen een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar ook anderszins schade lijdt (Hoge Raad 3 januari 1990, nr. 26.325, BNB 1990/148 en Hoge Raad 24 september 2010, nr. 08/03539, ECLI:NL:HR:2010:BM1206). Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Daarbij merkt het Hof op dat een inkomensachteruitgang als gevolg van opgenomen (onbetaald) verlof niet, zoals belanghebbende stelt, kan worden aangemerkt als een dergelijke schade. Daartegenover staat immers het genoten verlof. Daar komt bij dat de gestelde onvolledige voorlichting bij de aangifte over 2011 bezwaarlijk de oorzaak ervan kan zijn dat belanghebbende in 2010 met zijn werkgever overeenkwam om verlof op te nemen.
4.4
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende ook geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan de naar aanleiding van de aangifte opgelegde voorlopige aanslag voor het jaar 2011. Op de voorlopige aanslag is aangegeven dat die aanslag uitsluitend is gebaseerd op de ingediende aangifte, dat de aangifte nog gecontroleerd gaat worden en dat de definitieve aanslag kan afwijken van de voorlopige aanslag. De voorlopige aanslag voor het jaar 2011 heeft derhalve redelijkerwijs niet de indruk kunnen wekken dat de Inspecteur toepassing van de ouderschapsverlofkorting zou accepteren.
Vergoeding van immateriële schade
4.5
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase alsmede – naar het Hof begrijpt – voor het onrechtmatig handelen van de Inspecteur door het intrekken van uitstel van betaling na de uitspraak van de Rechtbank.
4.6
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en voor de behandeling in hoger beroep eveneens niet meer dan twee jaar. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013 nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.7
Het bezwaarschrift tegen de aanslag is ingediend op 17 januari 2014 (ontvangen door de Inspecteur op 21 januari 2014). De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 21 mei 2014. Gelet op het vorenoverwogene is de redelijke termijn in geen enkele fase overschreden.
4.8
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Voorts is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur onrechtmatig jegens belanghebbende heeft gehandeld zodat ook op die grond voor een vergoeding van (im)materiële schade geen aanleiding bestaat.
Heffingsrente
4.9
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat daarom, naar het Hof begrijpt, de beschikking heffingsrente moet worden vernietigd. Het Hof stelt voorop dat de heffingsrente de aanslag volgt. Nu de aanslag in stand wordt gelaten, ziet het Hof geen grond voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. Van een onzorgvuldige aanslagregeling die een matiging van de heffingsrente zou rechtvaardigen is het Hof niet gebleken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, senior-raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
6 oktober 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
(E.D. Postema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 oktober 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.