ECLI:NL:GHARL:2015:8117

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200.138.119/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandstichting en schadevergoeding in civiele rechtszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 oktober 2015, gaat het om de aansprakelijkheid van twee minderjarige appellanten voor brandstichting in een schuur, die resulteerde in aanzienlijke schade. De brand vond plaats op 21 oktober 2011 en leidde tot de veroordeling van de appellanten in een strafrechtelijke procedure. De benadeelde partij, [geïntimeerde], vorderde schadevergoeding op basis van artikel 6:166 BW, dat groepsaansprakelijkheid regelt. In eerste aanleg werd de schade vastgesteld op € 89.145,84, maar de wettelijke vertegenwoordigers van de appellanten gingen in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof beoordeelt de grieven van de appellanten en de vorderingen van de benadeelde partij. De appellanten betogen dat zij niet de intentie hadden om brand te stichten en dat de schade niet aan hen kan worden toegerekend. Het hof oordeelt echter dat de appellanten, door zich in de nabijheid van de brandstichting te bevinden en deel te nemen aan de handelingen die tot de brand leidden, aansprakelijk zijn voor de schade. Het hof bevestigt de aansprakelijkheid van de appellanten en wijst de vorderingen van de benadeelde partij gedeeltelijk toe, met inbegrip van opruimkosten en andere schadeposten.

De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 6:166 BW in gevallen van groepsaansprakelijkheid en de criteria voor schadevergoeding bij brandstichting. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering tot vergoeding van opruimkosten afwees en bevestigt de aansprakelijkheid van de appellanten voor de schade aan de schuur en de roerende zaken die zich daarin bevonden. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de benadeelde partij, die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.138.119 en 200.138.570
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/97049 / HA ZA 13-30 en C/19/97049 / HA ZA 13-30)
arrest van de eerste kamer van 27 oktober 2015
in de gevoegde zaken
met nummer
200.138.119van
[appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 1],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. G.A. de Boer, kantoorhoudend te Meppel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. ter Wee, kantoorhoudend te Zwolle.
en in de zaak met nummer
200.138.570van
[appellant 2]wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde
hierna:
[appellant 2]advocaat: mr. R.F. Dirkzwager, kantoorhoudend te Meppel.
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. ter Wee, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is in beide zaken geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 28 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer
200.138.119is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 december 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant 1] luidt:
"
[appellant 1] verzoekt het gerechtshof om bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het aangevallen vonnis van de rechtbank Noord Nederland locatie Assen te vernietigen
en
[geïntimeerde] in zijn vordering(en) niet ontvankelijk te verklaren althans de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen
[geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant 1] hem ter voldoening aan het bestreden vonnis heeft betaald met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties".
2.4
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"
[geïntimeerde] verzoekt uw Gerechtshof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de rechtbank Noord Nederland locatie Assen d d 28 augustus 2013 te vernietigen uitsluitend in dier voege dat uw Gerechtshof opnieuw rechtdoende (voor zover nodig met vermeerdering verbetering en / of aanvulling van de gronden) alsnog toewijst (in het uiterste geval deels) de door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderde
I opruimkosten ad € 14 051 33 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 03 februari 2012 zijnde de dag waarop Actium [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld heeft voor deze schade althans vanaf een termijn van dertig dagen na 03 februari 2012 althans vanaf datum dagvaarding tot de dag der algehele voldoening
II reiskosten ad € 64 60 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 oktober 2011 althans vanaf datum dagvaarding in eerste aanleg tot de dag der algehele voldoening
III buitengerechtelijke incassokosten ad € 5 141 00 althans - conform het destijds toepasselijke rapport Voorwerk II - te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening
alles met veroordeling van [appellant 1] in de kosten van de procedure in beide instanties en indien [appellant 1] niet binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest het door hem alsdan verschuldigde voldoet met veroordeling van [appellant 1] hoofdelijk in de nakosten voor een bedrag van € 131 althans € 199 met betekening".
2.5
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer
200.138.570is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 november 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,tevens houdende uitlatingen na productie in principaal appel.
2.6
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.7
De vordering van [appellant 2] luidt:
"
Dat het Uw Gerechtshof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland Locatie Assen van 28 augustus 2013 te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, waar nodig onder verbetering der gronden, [geïntimeerde] alsnog in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans hem dezen te ontzeggen als zijnde onbewezen en ongegrond, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties."
2.8
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"
[geïntimeerde] verzoekt uw Gerechtshof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen d.d. 28 augustus 2013 te vernietigen uitsluitend in dier voege dat uw Gerechtshof, opnieuw rechtdoende (voor zover nodig met vermeerdering, verbetering en / of aanvulling van de gronden) alsnog toewijst (in het uiterste geval deels) de door [geïntimeerde] gevorderde in eerste aanleg gevorderde:
i. opruimkosten ad € 14.051,33, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 03 februari 2012, zijnde de dag waarop Actium [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld heeft voor deze schade, althans vanaf een termijn van dertig dagen na 03 februari 2012, althans vanaf datum dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
ii. reiskosten ad € 64,60, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 oktober 2011 aithans vanaf datum dagvaarding in eerste aanleg tot de dag der algehele voldoening;
iii. buitengerechtelijke incassokosten ad € 5.141,00, althans - conform het destijds toepasselijke rapport Voorwerk II - te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
alles met veroordeling van [appellant 2] in de kosten van de procedure in beide instanties en, indien [appellant 2] niet binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest het door hem alsdan verschuldigde voldoet; met veroordeling van [appellant 2] hoofdelijk in de nakosten voor een bedrag van € 131, althans € 199 met betekening."
3.
De vaststaande feiten in de beide zaken, het geschil en de beslissing van de rechtbank
3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van genoemd vonnis van 28 augustus 2013 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.2
Op 21 oktober 2011 is een schuur van [geïntimeerde] in [woonplaats] uitgebrand. Daarbij zijn ook goederen verloren gegaan en is asbest vrijgekomen. [appellant 1] was ten tijde van de brandstichting 15 jaar oud, [appellant 2] was 16. Deze toenmalige minderjarigen zijn, tezamen met de indertijd eveneens minderjarige [X] , in verband met deze brand bij op tegenspraak gewezen en in kracht van gewijsde gegane uitspraken strafrechtelijk veroordeeld wegens het medeplegen van brandstichting.
3.3
[geïntimeerde] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en heeft vergoeding van zijn schade gevorderd. Die vordering is tot een bedrag van € 5.024,66 toegewezen. Voor het overige is [geïntimeerde] in de strafrechtelijke procedure niet-ontvankelijk verklaard.
3.4
[geïntimeerde] heeft met een beroep op de vaststaande feiten en de in artikel 6:166 BW geregelde groepsaansprakelijkheid gevorderd dat [appellant 1] , [appellant 2] en [X] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de door zijn verzekeraar niet uitgekeerde en door de strafrechter niet toegewezen schade aan de schuur en de zich daarin bevindende bedrijfsmiddelen, alsmede van de opruimkosten, tot vergoeding waarvan hij in verband met vrijgekomen asbest door Actium is aangesproken.
3.5
De rechtbank heeft de drie genoemde (indertijd) minderjarigen in het bestreden vonnis van 28 augustus 2013 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 89.145,84, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De wettelijke vertegenwoordigers van [appellant 1] en [appellant 2] zijn daartegen in hoger beroep opgekomen. Nadat deze wettelijke vertegenwoordigers de appeldagvaardingen hebben aangebracht, maar nog voor het dienen van grieven, zijn [appellant 1] en [appellant 2] meerderjarig geworden.

4.De grieven in beide zaken

4.1
Het hof zal het geschil in hoger beroep hierna thematisch bespreken en daarbij verwijzen naar de grieven. De grieven in het principaal appel van [appellant 1] en [appellant 2] worden aangeduid als I-vR, II-vR et cetera respectievelijk I-E, II-E et cetera. De grieven, in het incidenteel appel van [geïntimeerde] worden aangeduid als 1-S-vR, 2-S-vR respectievelijk 1-S-E, 2-S-E et cetera.
Aansprakelijkheid van [appellant 1] ; causaliteit
4.2
[appellant 1] beroept zich er in
grief I-vRop dat het niet zijn bedoeling was om brand te gaan stichten, en dat hij uiteindelijk alleen een stuk plastic heeft aangestoken. Omdat hij dat zelf heeft gedoofd, heeft zijn inbreng niet geleid tot verbranding van enig ander materiaal; de schade is ontstaan doordat [X] een houtstapel in brand heeft gestoken. [appellant 1] zegt [X] juist diverse malen te hebben gemaand om dat vuur uit te maken.
4.3
De grief kan geen doel treffen. Uit de eigen, niet ter discussie staande verklaringen van [appellant 1] blijkt immers het volgende.
[appellant 1] , [X] en [appellant 2] zijn gezamenlijk naar de schuur gegaan in de wetenschap dat [X] daar kort voordien met behulp van spiritus al brand had gesticht.
[appellant 1] , die daar die eerste keer ook bij aanwezig was, noemt dit gedrag van [X] ‘hartstikke gek’ en beschrijft hoe hij toen de verdiepingsvloer heeft zien branden. Dat vuur is vervolgens uit zichzelf gedoofd. Enkele dagen later vertelde [X] aan [appellant 1] en [appellant 2] dat hij het ‘nu goed’ wilde doen, en dat het zijn bedoeling was de hele schuur af te laten fikken.
4.4
Al deze ervaringen hebben [appellant 1] er niet van weerhouden een tweede keer mee te gaan. Net als de andere twee minderjarigen was hij zelfs voorzien van een aansteker, en alle drie hebben zij daadwerkelijk (opnieuw) brand gesticht in de schuur. Als het al zo is dat de schuur uiteindelijk is afgebrand als gevolg van het door [X] gestookte vuur, dan nog geldt dat [appellant 1] onder deze omstandigheden niet slechts had moeten begrijpen dat mogelijk brand zou worden gesticht; mede gelet op de opmerking van [X] dat deze het ‘nu goed’ wilde doen, was het voor hem zo goed als gegeven dat dat daadwerkelijk zou gebeuren, en de kans was aanzienlijk dat de schuur deze keer geheel zou afbranden. Die wetenschap had hem er van moeten weerhouden om opnieuw met [X] (en nu ook [appellant 2] ) naar de schuur te gaan. De door [X] aangestoken brand dient onder deze omstandigheden [appellant 1] te worden toegerekend in de zin van artikel 6:166 BW. Indien [appellant 1] [X] al heeft gemaand het vuur uit te maken, dan kan dat aan die conclusie niet afdoen. Dat zou zelfs niet het geval zijn indien [appellant 1] zélf daartoe vergeefse pogingen zou hebben gedaan – wat hij overigens naar eigen zeggen heeft nagelaten.
4.5
Aan bewijsvoering komt het hof niet toe omdat niets is gesteld dat is bestreden en, indien bewezen, van invloed op de beslissing kan zijn.
De hoogte van de schade aan de schuur
4.6
[appellant 2] heeft in zijn
grief I-Ebetoogd dat btw niet als schadecomponent kan worden opgevoerd. Deze grief faalt, omdat dat ook niet is gebeurd; uit de taxatie van Lengkeek Expertises waar [geïntimeerde] zich op beroept, blijkt uitdrukkelijk dat van de berekening van de in dat rapport genoemde schade de btw is uitgezonderd. Dat de bedragen alle exclusief btw zijn, blijkt voorts uit productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg.
4.7
In
grief III-vRwordt aangevoerd dat het voor rekening en risico van [geïntimeerde] dient te komen dat de schuur onderverzekerd was. Een dergelijk standpunt vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Ook deze grief faalt.
4.8
[appellant 1] beroept zich er in
grief II-vRop dat de schuur nog steeds niet is herbouwd. Volgens hem moet de schade worden vastgesteld door de waarde van de oude, verwaarloosde schuur, voorzien van asbest, te vergelijken met de huidige situatie. De asbestvervuiling op het terrein van [geïntimeerde] is na de brand op kosten van diens verzekeraar verwijderd. Een begroting van de schade op basis van herstelkosten pakt volgens [appellant 1] in dat geval zeer onredelijk uit. [appellant 2] voert aan dat [geïntimeerde] inmiddels 2,5 jaar na de brand
geacht mag wordenhet pand herbouwd te hebben (
grief I-E). Volgens hem is daarom de werkelijke schade nu vast te stellen. Daarbij moet dan rekening worden gehouden met aftrek wegens nieuw voor oud. Als de schuur niet is herbouwd, is ook volgens [appellant 2] van een onjuiste waarde uitgegaan. Hij beroept zich er verder op dat een groot deel van het gebouw indertijd waarschijnlijk al was afgeschreven.
4.9
Om met dat laatste te beginnen: het hof ziet niet in hoe een boekhoudkundige afwaardering van de schuur van invloed kan zijn op de geleden schade. In zoverre faalt
grief I-E. Voorts wordt het volgende overwogen.
4.1
Terecht heeft de rechtbank bij de beoordeling van de schade vooropgesteld dat in gevallen van zaakbeschadiging het uitgangspunt is dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat (ten minste) gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan, en dat het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk is aan de naar objectieve maatstaven berekende kosten die met het herstel zijn gemoeid: de eigenaar van een zaak die wordt beschadigd, lijdt door die beschadiging reeds voor en onafhankelijk van herstel daarvan in zijn vermogen een nadeel, gelijk aan de waardevermindering van de zaak. Indien het een zaak betreft waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zijn aan de — naar objectieve maatstaven berekende — met het herstel gemoeide kosten. Is de onrechtmatig beschadigde zaak een gebouw, dan heeft de eigenaar daarvan in beginsel aanspraak op herstel, welk herstel ook verantwoord kan zijn indien de daarmee gemoeide kosten het bedrag van de waardevermindering overtreffen. Of dat het geval zal zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de functie van de zaak voor de eigenaar, de mogelijkheid elders een gelijkwaardige zaak te verwerven, alsmede de mate waarin de kosten van herstel het bedrag van de waardevermindering overtreffen. Het voorgaande geldt in beginsel ook indien het desbetreffende gebouw niet slechts is beschadigd maar ook geheel en al verloren is gegaan (vgl. HR 7 mei 2004, NJ 2005). Bij deze abstracte schadeberekening is niet van belang of de benadeelde tot herbouw overgaat. Ook is hierbij geen plaats voor aftrek wegens nieuw voor oud.
4.11
Net zomin als de rechtbank, ziet het hof aanleiding om van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt af te wijken. Dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat geen aanspraak bestaat op (kosten van) herstel, is gesteld noch gebleken. Meer in het bijzonder is niet aangevoerd dat elders een gelijkwaardige zaak (voor minder dan de herstelkosten) kan worden verworven, of dat die kosten het bedrag van de waardevermindering zodanig overtreffen dat van de hoofdregel moet worden afgeweken.
4.12
De kosten die gemoeid zijn met het verwijderen van asbest op het terrein van [geïntimeerde] zijn als schade aan te merken. Indien de verzekeraar de kosten van verwijdering niet zou hebben betaald, zouden die kosten dus als schade voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen. Het hof kan [appellant 1] daarom niet volgen in zijn redenering dat [geïntimeerde] een
voordeelheeft behaald doordat deze kosten door zijn verzekeraar zijn vergoed.
De hoogte van de schade aan roerende zaken
4.13
[geïntimeerde] heeft de schade aan de bedrijfsmiddelen die zich in de schuur bevonden geschat op € 35.891,-. De rechtbank is van die berekening uitgegaan.
4.14
In
grief II-E, voor zover die voldoende is toegelicht, en
grief IV-vRvoeren [appellant 2] en [appellant 1] aan dat het risico van het ontbreken van een deugdelijke voorraadadministratie voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen. [appellant 2] voegt daaraan toe dat het in redelijkheid en billijkheid niet aangaat dat [geïntimeerde] nieuw voor oud krijgt. Volgens [appellant 1] is het onwaarschijnlijk dat de bedrijfsmiddelen in deze verwaarloosde en vrij toegankelijke schuur een waarde hadden van ruim € 35.000,-, en gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan de taxatie van Lengkeek Expertises van de verloren gegane roerende zaken (€ 4.000,-;
grief V-vR). [appellant 2] stelt afzonderlijk de waarde van de beweerdelijke verloren gegane machines ter discussie.
4.15
Ook deze grieven falen: het feit dat de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van inkoop- en verkoopgegevens (dat niet met bescheiden kan worden onderbouwd welke voorraden en machines zich in de schuur hebben bevonden – en wat de waarde van een en ander was), brengt mee dat de schade aan de bedrijfsmiddelen moet worden geschat. Bij gebrek aan enig ander concreet houvast zal die schatting moeten plaatsvinden aan de hand van de door [geïntimeerde] verstrekte opgave, tenzij aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De begroting van Lengkeek Expertises doet dergelijke twijfel onvoldoende ontstaan, omdat de inschatting van dat bureau niet is onderbouwd. Daaraan kan onvoldoende afdoen dat [geïntimeerde] tegenover de verzekeraar heeft ingestemd met de taxatie van Lengkeek, aangezien deze naar zeggen van [geïntimeerde] geen betrekking heeft op de in de schuur aanwezige roerende zaken, maar een coulance-uitkering betreft, nu slechts verzekerd waren de roerende zaken die zich op diens woonadres bevonden. Dat het daadwerkelijk om een coulance-uitlkering gaat, blijkt uit de desbetreffende, door [geïntimeerde] als productie 24 overgelegde mededeling van Univé d.d.
20 september 2012.
4.16
De door [geïntimeerde] overgelegde lijst is wel zeer specifiek, en sluit aan op hetgeen de heer [Y] uit eigen waarneming heeft verklaard (productie 1 bij memorie van antwoord). Daarmee is de door [geïntimeerde] begrote schade voldoende aannemelijk.
De vordering van Actium (opruimkosten)
4.17
Vast staat dat de schuur asbest bevatte en dat dit door de brand is verspreid en in de buurt is neergedaald. Ook staat vast dat Actium [geïntimeerde] op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk heeft gesteld voor de aan het opruimen daarvan verbonden kosten, en dat het gaat om een rekening van € 14.051,33. De vordering ten belope van dit bedrag heeft de rechtbank afgewezen, omdat weliswaar vast staat dat [geïntimeerde] is aangesproken door Actium, maar niet dat hij heeft betaald. [geïntimeerde] komt in de
grieven 1-S-E en 1-S-vRterecht tegen die beslissing op, omdat voor de vaststelling van deze schade volstaat dat vaststaat dat [geïntimeerde] gehouden is Actium deze kosten te vergoeden. De veronderstelling van [appellant 2] dat de verzekeraar van [geïntimeerde] de schade heeft vergoed, is ongefundeerd.
Reiskosten
4.18
De door [geïntimeerde] gevorderde reiskosten (€ 64,60) zijn door de rechtbank afgewezen. [geïntimeerde] komt daar in de grieven
2-S-E en 2-S-vRtegenop. Het hof neemt de beslissing van de rechtbank over, evenals hetgeen daartoe is overwogen. De grieven en de gegeven toelichtingen kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19
De vordering tot vergoeding van € 5.141,- aan buitengerechtelijke kosten is afgewezen. Daartegen richten zich de grieven
3-S-E en 3-S-vR. De vordering ziet op overleg, het vertegenwoordigen van [geïntimeerde] in de strafprocedure, correspondentie en incassohandelingen.
4.2
Voor zover de opgevoerde kosten betrekking hebben op de strafrechtelijke procedure, komen ze niet voor vergoeding in aanmerking. Voor het overige heeft [geïntimeerde] ter onderbouwing van zijn vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten geen andere werkzaamheden opgevoerd dan die waarvoor de in de artikelen 237 e.v. Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Daarop strandt de grief.
De overige grieven
4.21
De niet behandelde grieven hebben naast de wel behandelde grieven geen zelfstandige betekenis en zullen om die reden inhoudelijk onbesproken blijven.

5.Slotsom in beide zaken

5.1
De grieven in het principaal appel falen. De grieven in het incidenteel appel treffen deels doel. In zoverre wordt het bestreden vonnis vernietigd. Voor het overige wordt het bekrachtigd. Het hof zal zowel [appellant 1] als [appellant 2] in het principaal en incidenteel appel als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partijen in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
5.2
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op de volgende bedragen.
In de zaak met nummer 200.138.119 in het principaal appel:
- explootkosten
-
- griffierecht
683,-
totaal verschotten
683,-
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief: V
1 punt x € 2.632,-
2.632,-
In de zaak met nummer 200.138.119 in het incidenteel appel:
- explootkosten
-
- griffierecht
-
totaal verschotten
nihil
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief: II
0,5 punt x € 894,-
447,-
In de zaak met nummer 200.138.570 in het principaal appel:
- explootkosten
-
- griffierecht
683,-
totaal verschotten
683,-
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief: V
1 punt x € 2.632,-
2.632,-
In de zaak met nummer 200.138.570 in het incidenteel appel:
- explootkosten
-
- griffierecht
-
totaal verschotten
nihil
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief: II
0,5 punt x € 894,-
447,-

6.De beslissing in beide zaken

In het principaal en het incidenteel appel
Het hof, recht doende in hoger beroep in de zaken met de nummers
200.138.119 en 200.138.570:
vernietigt het vonnis van 28 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen voor zover daarbij de schadevordering tot een bedrag van € 14.051,33 en wettelijke rente is afgewezen, en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk om aan [geïntimeerde] te betalen € 14.051,33, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 februari 2012 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] aldus vastgesteld:
In het principaal appelop € 2.632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, € 683,- voor verschotten en € 131,- voor nasalaris van de advocaat;
In het incidenteel appel: op € 447,-,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op nihil voor verschotten,
te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, en € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [appellant 2] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] aldus vastgesteld:
In het principaal appel:op € 2.632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 683,- voor verschotten en € 131,- voor nasalaris van de advocaat;
In het incidenteel appel:op € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op nihil voor verschotten;
te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, en € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. K.M. Makkinga en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 oktober 2015.