ECLI:NL:GHARL:2016:10118

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
200.173.658/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurpenningen en huurovereenkomst tussen vennootschap onder firma en verhuurder

In deze zaak gaat het om een vordering in kort geding tot betaling van huurpenningen. De appellant, [appellant], heeft in eerste aanleg als gedaagde in conventie opgetreden tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], die als eiser in conventie is opgetreden. De huurovereenkomst betreft een bedrijfsruimte aan de [a-straat] 5 te [C], die is gesloten op 2 februari 2008. De appellant heeft betoogd dat hij niet de huurder is en dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. Het hof heeft echter het betoog van de appellant verworpen en geoordeeld dat de vennootschap onder firma, [appellant] & Zoons, als huurder moet worden aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant als vennoot van de V.O.F. verantwoordelijk is voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. De vordering van de geïntimeerde tot betaling van de huurpenningen is toegewezen, omdat de huur niet is betaald sinds maart 2015. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.173.658/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4093641 / 15-78)
arrest in kort geding van 13 december 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.G. Rissik, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Borsch, kantoorhoudend te Leek.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 september 2016 hierbij over.

1.Het verdere procesverloop

1.1
Na genoemd arrest heeft [appellant] een akte uitlating producties genomen. [geïntimeerde] heeft een antwoordakte genomen.
1.2
Ten slotte heeft [appellant] de nog niet overgelegde processtukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De akte van [appellant] van 26 juli 2016

2.1
Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op de door [geïntimeerde] bij akte van 26 juli 2016 overgelegde producties. In zijn akte heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de akte van [geïntimeerde] van 26 juli 2016. Die zou het bestek van een akte te buiten gaan. [appellant] verzoekt het hof de akte buiten beschouwing te laten.
2.2
Het hof zal het verzoek van [appellant] niet honoreren. De akte oogt weliswaar omvangrijk, maar dat is niet het gevolg van de tekst van de akte zelf, maar van de bij die akte overgelegde producties. Die producties zijn processtukken uit een procedure die heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2016, op welk vonnis [geïntimeerde] zich heeft beroepen. In de akte heeft [geïntimeerde] een, betrekkelijk summiere, toelichting gegeven op de tussen partijen aanhangige procedures. De akte voldoet daarmee aan de eisen die aan een akte zijn te stellen.

3.Vaststaande feiten

3.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2
[geïntimeerde] is eigenaar van de bedrijfsruimte, inclusief bijbehorende grond, aan de [a-straat] 5 te [C] (hierna: het bedrijfspand).
3.3
[geïntimeerde] heeft ten aanzien van het bedrijfspand een huurovereenkomst gesloten, die is vastgelegd in een schriftelijk contract van 2 februari 2008. In dat contract wordt [appellant] als verhuurder vermeld, terwijl als huurder wordt vermeld "
Dhr. [appellant] , momenteel nog wonende aan de [b-straat] 14, [A] , welke een onderneming drijft onder de naam [appellant] infra techniek". De huurovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van een jaar en met ingang van 1 maart 2008 (artikel 1). Na het verstrijken van deze termijn wordt de overeenkomst, behoudens tijdige opzegging, verlengd voor de duur van een jaar (artikel 2 lid 1) en daarna, opnieuw behoudens tijdige opzegging, telkens voor de duur van vijf jaar (artikel 2 lid 2). Het huurcontract is naast [geïntimeerde] ondertekend door [appellant] en
[D] .
3.4
In het handelsregister stond op 1 mei 2015 (met KvK-nummer [00000] ) vermeld de vennootschap onder firma "V.O.F. Handelsonderneming en Innovatiebedrijf [appellant] & Zoons" (hierna: de V.O.F.), opgericht op 1 februari 2002, met als vestigingsadres [a-straat] 5 te [C] en als vennoten [D] en [appellant] (appellant).
3.5
De bedrijfsruimte is in elk geval vanaf 2012 gebruikt door de V.O.F., die ook de huur betaalde.
3.6
De verschuldigde huur - thans € 1.500,- per maand, te vermeerderen met gebruikerslasten - is tot en met de maand februari 2015 betaald.
3.7
De V.O.F. heeft in februari 2015 de huurovereenkomst opgezegd.
3.8
[appellant] heeft een procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland (de kantonrechter te Groningen) waarin hij een verklaring voor recht vorderde dat hij ten onrechte wordt aangemerkt als huurder van de bedrijfsruimte, alsmede dat het gebruik van de loods rechtsgeldig is geëindigd per 1 april 2015 met wederzijds goedvinden. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en heeft in reconventie gevorderd te bepalen dat de V.O.F. en haar vennoten gehouden zijn de huur vanaf maart 2015 te voldoen tot aan de dag waarop er rechtsgeldig een einde is gekomen aan de huurovereenkomst.
3.9
De kantonrechter te Groningen heeft in zijn tussenvonnis van 26 april 2016 onder meer overwogen:
"
5.1 Getuige de proceshouding van partijen zijn zij het erover eens dat [appellant] & Zoons als huurder moet worden aangemerkt. Dat betekent dat eiser [appellant] als zodanig niet als huurder heeft te gelden, maar slechts in zijn hoedanigheid van vennoot heeft in te staan voor de nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. In zoverre kan de eerste vordering van [appellant] worden toegewezen.5.2 Het tweede deel van zijn vordering komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien [appellant] daarin beoogt de rechtsverhouding tussen twee partijen, te weten [appellant] & Zoons en [geïntimeerde] vast te stellen, terwijl [appellant] & Zoons geen partij is in de onderhavige procedure. [appellant] heeft deze procedure immers in persoon aanhangig gemaakt.In reconventie(…)5.4 Anders dan [geïntimeerde] meent is het niet aan haar om te bepalen of een derde, in dit geval [appellant] & Zoons en haar vennoot, [D] , zich in de onderhavige procedure heeft te voegen. Dat is aan laatstgenoemden zelf voorbehouden.5.5 Voorts heeft ook hier te geleden dat het de kantonrechter niet vrij staat om een derde, [appellant] & Zoons, te binden middels een vonnis in het kader van een procedure waarin die derde geen partij is. Daarom zal ook de vordering van [geïntimeerde] in deze vorm moeten worden afgewezen.In conventie en in reconventie5.6 De kantonrechter realiseert zich dat hetgeen hiervoor is overwogen door partijen niet als bevredigend zal worden ervaren, aangezien zij zo nog niet weten waar ze aan toe zijn. Zij wensen immers antwoord te krijgen op de vraag of er per 1 april 2016 een eind is gekomen aan de onderhavige huurovereenkomst.5.7 Teneinde voormelde vraag in deze procedure te kunnen beantwoorden op een wijze die rechtsgevolgen heeft voor de gerede partijen, zal de kantonrechter [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om de vennootschap onder firma [appellant] & Zoons langs de weg van artikel 118 Rv in de procedure te betrekken.”

4.Procedure in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft de V.O.F. en haar vennoten [D] en [appellant] in kort geding gedagvaard en na vermeerdering van eis betaling gevorderd van de achterstallige huur over de maanden maart, april en mei 2015, pro resto groot € 4.400,-, , te vermeerderen met rente en kosten alsmede afgifte van de sleutel van het gehuurde.
4.2
De V.O.F., [D] en [appellant] hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen tegen de V.O.F. en tegen [D] afgewezen, omdat volgens haar in kort geding niet kan worden vastgesteld of destijds, of op een later moment, een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [geïntimeerde] en de V.O.F. Wel staat vast dat [appellant] partij is bij de huurovereenkomst. Er kan zonder nader onderzoek naar de feiten niet van worden uitgegaan dat de huurovereenkomst in onderling overleg is beëindigd, zodat het uitgangspunt is dat [appellant] gehouden is maandelijks de uit de huurovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichting te voldoen, aldus de voorzieningenrechter. Ook de vordering tot afgifte van de sleutels (jegens [appellant] ) heeft de kantonrechter toegewezen. Omdat over de afgifte van de sleutel ter zitting al een regeling was getroffen, heeft de kantonrechter echter afgezien van het verbinden van de gevorderde dwangsom aan die veroordeling.

5.Bespreking van de grieven

5.1
De voorzieningenrechter heeft een spoedeisend belang aanwezig geacht. Naar het oordeel van het hof is ook thans nog een spoedeisend belang aanwezig. [geïntimeerde] - die naar tussen partijen niet ter discussie staat langdurig ziek is - heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de huurpenningen een belangrijk deel van zijn inkomen vormen en dat op het gehuurde nog een hypotheek rust tot zekerheid van een door hem aangegane hypothecaire lening. De huurpenningen zijn nodig om te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit deze lening. Nu niet ter discussie staat dat sedert maart 2015 geen huur is betaald, kan er in het licht van het voorgaande van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft (en ten tijde van het bestreden vonnis had) bij betaling van de huurtermijnen.
5.2
Ten aanzien van de vordering tot afgifte van de sleutels was uit de aard der zaak een spoedeisend belang aanwezig.
5.3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat
grief 4, waarin [appellant] opkomt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van een spoedeisend belang, faalt.
5.4
Indien de voorzieningenrechter in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen dient de voorzieningenrechter in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht (HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870).
5.5
In de bodemprocedure tussen partijen is geoordeeld dat de V.O.F. de huurder is en dat [appellant] in zijn hoedanigheid van vennoot van de V.O.F. heeft in te staan voor de nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Gesteld noch gebleken is dat dit oordeel op een (klaarblijkelijke) misslag berust. Gelet op de hiervoor weergegeven regel dient het hof zijn oordeel dan ook af te stemmen op dat van de bodemrechter. Dat betekent dat het hof ervan heeft uit te gaan dat de V.O.F. huurder is en dat [appellant] als vennoot van de V.O.F. dient in te staan voor de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte aansprakelijk houdt voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, faalt dit betoog. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte als zaakvoerder van de eenmanszaak “ [appellant] Infra techniek” (en niet als vennoot van de V.O.F. hoofdelijk) aansprakelijk heeft gehouden, heeft hij geen belang bij dit betoog, omdat het niet leidt tot een ander oordeel over zijn aansprakelijkheid. Dat betekent dat
de grieven 1, 2, 3, 5, 8 en 11, waarin deze betogen zijn neergelegd dan wel waarin op deze betogen wordt voortgebouwd, falen. Het hof laat nog daar dat [appellant] en de V.O.F. ten overstaan van de voorzieningenrechter juist omstandig hebben betoogd dat de V.O.F. geen huurster was, maar dat [appellant] h.o.d.n. [appellant] infra techniek de huurder was.
5.6
[appellant] heeft aangevoerd dat is overeengekomen dat de overeenkomst per 1 april 2015 zou worden beëindigd. [geïntimeerde] heeft deze stelling van [appellant] gemotiveerd bestreden. Het verweer dat geen huur meer is verschuldigd omdat de huurovereenkomst in onderling overleg is beëindigd, is een bevrijdend verweer. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van dit verweer rusten op [appellant] . Gelet op hetgeen [appellant] tot nu toe ter onderbouwing van dit verweer heeft aangevoerd en de betwisting van [geïntimeerde] van de stellingen van [appellant] op dit punt, acht het hof in deze procedure onvoldoende aannemelijk geworden dat de huurovereenkomst tussentijds is beëindigd. Huurbeëindiging impliceert onder meer dat de huurder de sleutels van het gehuurde inlevert bij de verhuurder. In deze procedure staat vast dat [appellant] c.q. de V.O.F. zulks niet heeft gedaan.
5.7
Ook het betoog van [appellant] dat de oude huurovereenkomst met [appellant] infra techniek na het staken van die onderneming en het voortzetten van het gebruik van het verhuurde door de VOF is vervangen door een nieuwe overeenkomst, waarop de oorspronkelijk bepalingen over de duur en de verlenging van de overeenkomst niet van toepassing zijn, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Onduidelijk is gebleven dat en wanneer partijen een dergelijke ingrijpende wijziging van hun contractuele verhouding zijn overeengekomen en waarom de andere cruciale bepalingen uit de huurovereenkomst – zoals de huurprijs – niet zijn gewijzigd.
5.8
Het hof gaat er voorshands dan ook vanuit dat de huurovereenkomst niet per 1 april 2015 is geëindigd, zoals [appellant] stelt, en dat [appellant] , als vennoot van de V.O.F., ook dient in te staan voor betaling van de huurprijs over de maanden vanaf die datum. Daarop stuiten
de grieven 6 en 7af.
5.9
De voorzieningenrechter heeft het beroep van [appellant] op verrekening met de waarborgsom verworpen, omdat de huurovereenkomst nog niet is beëindigd. Met
grief 10komt [appellant] op tegen dit oordeel. De grief is gebaseerd op de hiervoor al door het hof verworpen stelling dat de huurovereenkomst per 1 april 2015 is geëindigd en faalt om die reden.
5.1
Ook
grief 12, waarmee [appellant] zich verzet tegen toewijzing van de nevenvordering tot betaling van wettelijke rente, faalt. De grief is gebaseerd op de hiervoor verworpen stelling van [appellant] dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de nakoming van de huurbetalingsverplichtingen.
5.11
Indien het betoog van [appellant] in
grief 13juist zou zijn, dat wanneer een geldvordering in kort geding wordt toegewezen daarmee (impliciet) een verklaring voor recht wordt gegeven over de rechtsverhouding die aan de vordering ten grondslag ligt, zou geen enkele voorziening in kort geding toewijsbaar zijn. Het betoog van [appellant] miskent het doel en de betekenis van het kort geding en vindt dan ook geen steun in het recht, in het bijzonder niet in de regeling van afdeling 14 van titel 2 van boek 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
5.12
Het hof ziet, in het licht van hetgeen het hiervoor heeft vastgesteld over de aannemelijkheid van de vordering van [geïntimeerde] , geen enkele aanleiding om de vordering slechts toewijsbaar te achten onder de voorwaarde van zekerheidsstelling.
Grief 9faalt om die reden. De gestelde liquiditeitsproblemen van [geïntimeerde] doen daaraan niet af.
5.13
Grief 14betreft het oordeel van de voorzieningenrechter over de afgifte van de sleutel. De grief is enkele gebaseerd op het (onjuiste) betoog van [appellant] over zijn (niet-) betrokkenheid bij de huurovereenkomst en faalt dus.
5.14
Dat geldt ook voor
grief 15betreffende de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De vordering tegen [appellant] is, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, terecht toewijsbaar geoordeeld. Hij is dan ook terecht in de proceskosten veroordeeld.
5.15
De slotsom is dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter - gelet op hetgeen naar aanleiding van het vonnis in de bodemzaak is overwogen: onder aanvulling van gronden – zal bekrachtigen. [appellant] is ook in hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal om die reden worden verwezen in de kosten van et geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 3 punten, tarief 1).

5.De beslissing:Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:bekrachtigt, onder aanvulling van gronden, het vonnis waarvan beroep;veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 311,- aan verschotten en op€ 1.896,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 december 2016.