Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere procesverloop
2.De akte van [appellant] van 26 juli 2016
3.Vaststaande feiten
Dhr. [appellant] , momenteel nog wonende aan de [b-straat] 14, [A] , welke een onderneming drijft onder de naam [appellant] infra techniek". De huurovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van een jaar en met ingang van 1 maart 2008 (artikel 1). Na het verstrijken van deze termijn wordt de overeenkomst, behoudens tijdige opzegging, verlengd voor de duur van een jaar (artikel 2 lid 1) en daarna, opnieuw behoudens tijdige opzegging, telkens voor de duur van vijf jaar (artikel 2 lid 2). Het huurcontract is naast [geïntimeerde] ondertekend door [appellant] en
[D] .
"
5.1 Getuige de proceshouding van partijen zijn zij het erover eens dat [appellant] & Zoons als huurder moet worden aangemerkt. Dat betekent dat eiser [appellant] als zodanig niet als huurder heeft te gelden, maar slechts in zijn hoedanigheid van vennoot heeft in te staan voor de nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. In zoverre kan de eerste vordering van [appellant] worden toegewezen.5.2 Het tweede deel van zijn vordering komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien [appellant] daarin beoogt de rechtsverhouding tussen twee partijen, te weten [appellant] & Zoons en [geïntimeerde] vast te stellen, terwijl [appellant] & Zoons geen partij is in de onderhavige procedure. [appellant] heeft deze procedure immers in persoon aanhangig gemaakt.In reconventie(…)5.4 Anders dan [geïntimeerde] meent is het niet aan haar om te bepalen of een derde, in dit geval [appellant] & Zoons en haar vennoot, [D] , zich in de onderhavige procedure heeft te voegen. Dat is aan laatstgenoemden zelf voorbehouden.5.5 Voorts heeft ook hier te geleden dat het de kantonrechter niet vrij staat om een derde, [appellant] & Zoons, te binden middels een vonnis in het kader van een procedure waarin die derde geen partij is. Daarom zal ook de vordering van [geïntimeerde] in deze vorm moeten worden afgewezen.In conventie en in reconventie5.6 De kantonrechter realiseert zich dat hetgeen hiervoor is overwogen door partijen niet als bevredigend zal worden ervaren, aangezien zij zo nog niet weten waar ze aan toe zijn. Zij wensen immers antwoord te krijgen op de vraag of er per 1 april 2016 een eind is gekomen aan de onderhavige huurovereenkomst.5.7 Teneinde voormelde vraag in deze procedure te kunnen beantwoorden op een wijze die rechtsgevolgen heeft voor de gerede partijen, zal de kantonrechter [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om de vennootschap onder firma [appellant] & Zoons langs de weg van artikel 118 Rv in de procedure te betrekken.”
4.Procedure in eerste aanleg
5.Bespreking van de grieven
grief 4, waarin [appellant] opkomt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van een spoedeisend belang, faalt.
de grieven 1, 2, 3, 5, 8 en 11, waarin deze betogen zijn neergelegd dan wel waarin op deze betogen wordt voortgebouwd, falen. Het hof laat nog daar dat [appellant] en de V.O.F. ten overstaan van de voorzieningenrechter juist omstandig hebben betoogd dat de V.O.F. geen huurster was, maar dat [appellant] h.o.d.n. [appellant] infra techniek de huurder was.
de grieven 6 en 7af.
grief 10komt [appellant] op tegen dit oordeel. De grief is gebaseerd op de hiervoor al door het hof verworpen stelling dat de huurovereenkomst per 1 april 2015 is geëindigd en faalt om die reden.
grief 12, waarmee [appellant] zich verzet tegen toewijzing van de nevenvordering tot betaling van wettelijke rente, faalt. De grief is gebaseerd op de hiervoor verworpen stelling van [appellant] dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de nakoming van de huurbetalingsverplichtingen.
grief 13juist zou zijn, dat wanneer een geldvordering in kort geding wordt toegewezen daarmee (impliciet) een verklaring voor recht wordt gegeven over de rechtsverhouding die aan de vordering ten grondslag ligt, zou geen enkele voorziening in kort geding toewijsbaar zijn. Het betoog van [appellant] miskent het doel en de betekenis van het kort geding en vindt dan ook geen steun in het recht, in het bijzonder niet in de regeling van afdeling 14 van titel 2 van boek 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Grief 9faalt om die reden. De gestelde liquiditeitsproblemen van [geïntimeerde] doen daaraan niet af.
grief 15betreffende de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De vordering tegen [appellant] is, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, terecht toewijsbaar geoordeeld. Hij is dan ook terecht in de proceskosten veroordeeld.