Uitspraak
Bentacera,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.Vaststaande feiten
€ 31.000,-+
€ 7.750,-+
3.De procedure in eerste aanleg
- primair: een bedrag van € 129.961,44, bestaande uit de hoofdsom van € 91.980,-, en buitengerechtelijke kosten - de kosten van de door haar ingeschakelde fiscalist mr. Mook - ad € 23.695,44, wettelijke handelsrente en proceskosten;
- subsidiair: voor het geval de rechtbank van oordeel is dat zijn schade bestaat uit renteverlies vanwege het te vroeg betalen van belasting, een bedrag van € 122.385.
€ 7.500,-, waarvan nu wel gebruik kon worden gemaakt, maar in de toekomst niet. Acera heeft bestreden dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets.
4.Bespreking van de grieven
grief I in het principaal arrestkomt Bentacera op tegen de weergave door de rechtbank van de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] . De grief is terecht opgeworpen. Het slagen van deze grief leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis, nu de rechtbank niet de subsidiaire maar de primaire vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar heeft geacht.
€ 296.500,- kon onttrekken aan [C] BV zonder te worden geconfronteerd met een aanmerkelijk belang heffing en later door aan te geven dat hij nooit zonder een aanmerkelijk belang heffing een bedrag aan [C] kon onttrekken, ook niet wanneer het stappenplan zou zijn gevolgd. Partijen zijn het nu erover eens dat wanneer het stappenplan wel zou zijn gevolgd [geïntimeerde] een bedrag van maximaal € 646.183,- aan Van [C] BV zou hebben kunnen onttrekken zonder over dit bedrag een aanmerkelijk belang heffing verschuldigd te zijn geworden. Ze zijn het er ook over eens dat het nog steeds mogelijk is dit bedrag (na het volgen van het stappenplan) belastingvrij aan [C] BV te onttrekken.
€ 646.183,- belastingvrij uit te keren intact gebleven. Het hof merkt daarbij op dat het, gelet op hetgeen in de procedure is gebleken over de financiële situatie van [C] , hoogst onaannemelijk is dat het vermogen van [C] daalt tot minder dan
€ 646.183,-, in welk geval niet de totale vrijstelling kan worden benut.
In de hypothetische situatie is geen belasting betaald over het bedrag van € 403.500,-, maar is het belastingvrij uit te keren vermogen in [C] BV verminderd met € 403.500,-, zodat er in de toekomst niet een bedrag van € 646.183,- maar van € 242.683,- belastingvrij kan worden uitgekeerd en over het meerdere belasting moet worden afgedragen. Er is in die situatie (mogelijk) sprake van een belastinglatentie over het uitgekeerde bedrag van € 403.500,-, die in mindering strekt op het vermogen. In de werkelijke situatie is geen sprake van een belastinglatentie over het uitgekeerde bedrag. De schade van [geïntimeerde] door het onjuiste advies is dan ook gelijk aan het verschil tussen de door hem betaalde belasting en de (mogelijke) belastinglatentie. Met het bedrag dat gemoeid is met dat verschil, is het vermogen van [geïntimeerde] afgenomen als gevolg van de onjuiste adviezen. Over het op deze wijze te begroten bedrag is [geïntimeerde] vervolgens de wettelijke rente (niet de handelsrente, nu sprake is van schadevergoeding) verschuldigd vanaf het ontstaan van de schade.
Het hof acht het in het licht van wat vaststaat over de financiële situatie van [geïntimeerde] , met [geïntimeerde] , onvoldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie (waarin al ruim € 400.000,- belastingvrij is onttrokken aan [C] ) bij leven meer dan
€ 242.683,- aan [C] zou hebben onttrokken.
- [geïntimeerde] niet meer dan € 242.683,- (extra, bovenop het al onttrokken bedrag) aan [C] zou hebben onttrokken;
- [geïntimeerde] geen aanleiding zou hebben gezien om de heffing van belasting over het in [C] opgebouwde vermogen (voor of na zijn overlijden) te vermijden door fiscale constructies op te tuigen.
Dat betekent dat er bij de bepaling van de latentie van moet worden uitgegaan dat tot aan het overlijden van [geïntimeerde] geen fiscaal belaste uitkeringen zullen worden gedaan.
€ 4.274,- + € 444,- + € 4.163,- + € 815,- = € 18.978,- in rekening gebracht voor zijn werkzaamheden.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat mr. Mook alleen werkzaamheden heeft verricht betreffende het geschil met Bentacera. Uit de urenspecificatie volgt dat, uitgaande van een uurtarief van € 225,-, voldoende tijd is besteed om een dergelijk bedrag te kunnen rechtvaardigen. Het hof acht de tijdsbesteding en het gehanteerde tarief ook niet onredelijk, gelet op de complexiteit van het geschil. Het hof stelt echter wel vast dat [geïntimeerde] buiten rechte zich op het punt van de omvang van de schade op het onjuiste standpunt heeft gesteld en is blijven stellen dat zijn schade niet lager was dan het door hem betaalde bedrag aan belastingen en dat mr. Mook dit (onjuist gebleken) standpunt over de omvang van de schade ook steeds heeft onderbouwd. Het hof acht de omvang van het gevorderde bedrag om die reden niet redelijk en zal het gevorderde bedrag beperken tot € 12.500,-, afgerond twee derde deel van genoemd bedrag van € 18.978,-. Ook over dit bedrag is wettelijke rente verschuldigd vanaf 18 juni 2012.
grief VIII in het principaal appelkomt Bentacera op tegen de beslissing haar in de proceskosten te veroordelen. Bentacera is, blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gesteld. Zij is dan ook terecht in de proceskosten verwezen. Wel is uitgegaan van een te hoog tarief, gelet op het toegewezen bedrag. De grief slaagt in zoverre.