ECLI:NL:GHARL:2016:1155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
12/00441
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete met betrekking tot exploitatie van een seksclub

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem inzake een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2002, waarbij een belastbaar inkomen van € 125.000 is vastgesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd op basis van een verzuim in de aangifte, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank had de aanslag in eerste aanleg bevestigd, maar de belanghebbende stelde dat de aanslag te hoog was vastgesteld en dat de inspecteur zich niet kon beroepen op omkering van de bewijslast.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende, geboren in 1957, had geen aangifte gedaan voor het jaar 2002, ondanks herhaalde aanmaningen van de inspecteur. De inspecteur had op basis van een schatting, die voortkwam uit een strafrechtelijk onderzoek naar de exploitatie van een seksclub, de aanslag vastgesteld. De inspecteur concludeerde dat het werkelijke inkomen veel hoger was dan door belanghebbende was opgegeven. Tijdens de zittingen zijn verschillende getuigen gehoord die bevestigden dat belanghebbende de feitelijke leiding had over de seksclub en dat de inkomsten niet correct waren aangegeven.

Het hof oordeelde dat de inspecteur in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 op € 658.832 had moeten worden vastgesteld. Het hof bevestigde de omkering en verzwaring van de bewijslast en oordeelde dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de aanslag onjuist was. Daarnaast werd de verzuimboete van € 1.134, opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte, verminderd tot € 770 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00441
uitspraakdatum:
16 februari 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juni 2012, nummer AWB 10/3984,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag in rekening gebracht van € 5.681. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 1.134.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de boete- en heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 juni 2012 ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd tot een bedrag van € 907.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
De onderzoeken ter zitting hebben plaatsgevonden op 17 januari 2013, 3 april 2014 en 22 oktober 2015 te Arnhem. Ter zitting van 17 januari 2013 zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] en [C] namens de Inspecteur. Ter zitting van 3 april 2014 zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur [B] en mr. drs. [D] . Na afloop van de zitting van 3 april 2014 is het Hof tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Vervolgens heeft op 22 oktober 2015 voor de derde maal het onderzoek ter zitting te Arnhem plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [E] en door drs. [F] , en namens de Inspecteur [B] , bijgestaan door mr. [G] .
1.7
De Inspecteur heeft ter zitting op 22 oktober 2015 een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt. Een kopie van het proces-verbaal van de zitting van 22 oktober 2015 is aan deze uitspraak gehecht. Kopieën van de processen-verbaal van de zittingen van 17 januari 2013 en 3 april 2014 zijn op 23 januari 2013 respectievelijk 15 mei 2014 naar partijen gezonden.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1957 en gehuwd met [H] , is door de Inspecteur uitgenodigd om vóór 1 april 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2002 te doen.
2.2
Met dagtekening 30 maart 2004 heeft belanghebbende, na daartoe te zijn aangemaand, het door hem ondertekende aangiftebiljet naar de Belastingdienst/Ondernemingen Almelo gezonden. Hierin heeft hij zijn telefoonnummer vermeld en aangekruist dat hij heel 2002 was gehuwd. Ook heeft hij de naam van zijn fiscale partner, haar geboortedatum en sofinummer vermeld. Inkomsten heeft hij niet aangegeven. De aangifte is door belanghebbende ondertekend.
2.3
Op 20 juli 2004 is door een financieel deskundige van de politie Twente een proces-verbaal opgemaakt. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Rol [X]
Uit de diverse verklaringen, afgelegd door [KK] en de prostituees (…) blijkt dat [X] eigenlijk degene is die de touwtjes in handen heeft. Hij heeft de feitelijke leiding. Dit moge blijken uit de volgende zinsneden:
Pag Naam gehoorde Verklaring
Dossier
019 [J] [X] is de baas van de seksclub
021 [K] Toen ik in [L] begon te werken moest ik € 450 betalen aan [X] . Dat geld was bestemd voor papieren om te mogen werken. [X] vertelde dat ik zonder problemen kon werken in [L] .
023 [M] De klant betaalt voor een half uur € 60. Hiervan is € 27 voor mij; en € 33 voor [X] … en …. Ik betaal € 20 huur per week aan [X] , Ik woon namelijk aan de [a-straat] te [N]
027 [O] De baas van [L] is [X]
029 [P] is de baas
032 [Q] [X] is de baas van [L]
034 [R] Toen ik bij [L] aankwam ben ik met de eigenaar [X] naar de vreemdelingenpolitie geweest om mijn papieren in orde te maken zodat ik, volgens [X] , zonder problemen kon werken. Ik moest hem daarvoor € 700 of € 800 betalen.
036 [S] [X] is de baas. Ik heb [X] € 750 betaald. [X] betaalt de advocaat en de boekhouder.
038 [T] De baas van [L] is [X] . Toen ik de eerste keer hier kwam moest ik € 450 betalen aan [X] .
040 [U] Toen ik in [L] ging werken zijn afspraken gemaakt met [X] . Ik moest voor een inlegvel geld betalen aan [X] … en ……Verder betaalde ik 120 Euro in de maand aan [X]
042 [V] Ik moest daar € 750 voor betalen aan [X] , de baas van [L] …. en ….. Ik verdien per klant per half uur € 27. Dat is 50% De rest is voor mijn baas [X] . (…)
Toerekening
Uit het voorgaande is onder meer het volgende naar voren gekomen: (…)
  • De bestuursleden die op papier als bestuurder staan ingeschreven hebben geen feitelijk invulling aan hun functie gegeven; zij hebben hun functie op verzoek van [X] als papieren zetbaas uitgeoefend;
  • De bestuurder, secretaris, die bij de opheffing van de stichting is aangewezen als bewaarder van de administratie is onvindbaar; op het adres waar de stichting is ingeschreven, is vermoedelijk nooit enige administratie van de stichting bewaard;
  • De feitelijke leiding van Stichting [W] lag bij [X] ;
  • [X] is de persoon die het geld van de prostituees int.
  • Uit alles blijkt dat er veel geld in de stichting is ingekomen. Volgens het handelsregister zijn er geen baten meer in de stichting. Dan moet wel geconcludeerd worden dat de ontvangen gelden aan de stichting zijn onttrokken. In casu kan dat slechts zijn gebeurd door de persoon/personen die het
  • Op grond van vorenstaande dient naar mijn mening geconcludeerd te worden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door de stichting behaald is, zoals dat is vermeld in de ontnemingsrapportage, moet worden toegerekend aan [X] .”
2.4
De Inspecteur heeft in zijn aan belanghebbende gerichte brief van 1 september 2005 vragen gesteld over onder meer de ingediende aangifte en de betrokkenheid van belanghebbende bij Club [L] en stichting [Y] en [AA] . De Inspecteur heeft in deze brief erop gewezen dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat bij een eventueel bezwaar en beroep dit tot omkering van de bewijslast zal leiden.
2.5
Belanghebbende heeft, ondanks een herinneringsbrief daartoe, de vragen niet beantwoord. Vervolgens heeft de Inspecteur de onderwerpelijke aanslag, berekend naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000, aan belanghebbende opgelegd.
2.6
In zijn tegen deze aanslag gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende vermeld dat in verband met zijn faillissement de inkomsten uit arbeid voor het jaar 2002 € 15.640 hebben bedragen.
2.7
Tot het dossier behoort een op 1 oktober 2008 gedagtekend overzichtsproces-verbaal (hierna: OPV), opgemaakt door ambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD. Hierin wordt verslag gedaan van een strafrechtelijk onderzoek jegens - onder andere - belanghebbende. Onderzocht is onder meer of belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 opzettelijk onjuist heeft gedaan. De Officier van Justitie heeft op 3 juli 2009 toestemming gegeven het OPV te gebruiken voor de heffing en invordering van belasting.
2.8
In onderdeel 3.3 (blz. 8) en onderdeel 3.3.2.2 (blz. 9) van het OPV is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Onderstaand wordt gerelateerd over de Inkomstenbronnen van verdachte [X] gedurende de periode 2002 t/m 2005. (…) [X] was vanaf 2002 middels rechtspersoon [BB] BV en haar bestuurder Stichting [CC] betrokken bij de verhuur van het pand [a-straat] te [N] dat onder de naam [L] als seksclub in gebruik is. [X] was gedurende de (onderzoek)periode januari 2002 t/m 28 augustus 2003 (datum sluiting van de club) tevens betrokken bij de exploitatie van de seksclub [L] , [a-straat] te [N] . [X] werkte daar, hij haalde de dagopbrengst op, regelde de inschrijving van de dames die als prostituee werkzaam waren in club [L] bij de Kamer van koophandel en had hij contact met de politie inzake de verblijfsvergunningen. De seksclub werd geëxploiteerd door Stichting [W] waarvan onder meer verdachte [X] bestuurder was. In seksclub [L] werd tevens een horecagedeelte geëxploiteerd. De exploitatie van het horecagedeelte was vermoedelijk ondergebracht bij Stichting [AA] . Verdachte [X] was tevens bestuurder van Stichting [AA] . Daarnaast werden de appartementen in het pand [a-straat] te [N] (1e verdieping boven seksclub [L] ) verhuurd aan dames die als prostituee in seksclub [L] werkzaam waren. De appartementen werden vermoedelijk geëxploiteerd door Stichting [DD] en/of Stichting [AA] . [X] was als bestuurder betrokken bij zowel Stichting [DD] als Stichting [AA] . Daarnaast heeft [X] met zijn ondernemingen aannemerswerkzaamheden verricht, goederen geleverd en hieruit vermoedelijk inkomen gegenereerd. (…)
In de administratie van [X] werd een aanvraag C.A.R. verzekering op doorlopende basis voor Aannemersbedrijf [EE] , [b-straat] , [FF] aangetroffen. Onder punt 3, jaaromzet in de afgelopen twee jaren, staat vermeld: Jaaromzet 2002: € 100.000,--. Jaaromzet 2003: € 150.000,--. Onder punt 2 staat vermeld dat [GG] de directie voert en tevens dat doorgaans 2 personeelsleden in dienst zijn. Als algemeen bekend in de aannemersbranche kan worden gesteld dat 10% van de omzet als opbrengst wordt gecalculeerd, hetgeen betekent dat [X] in 2002 vermoedelijk € 10.000,-- winst heeft gemaakt. Dat [X] werkzaamheden heeft uitgevoerd met zijn aannemersbedrijf kan worden opgemaakt uit de onderstaande documenten: In de administratie van [X] werd een pakbon aangetroffen van [HH] BV gericht aan [EE] BV, [b-straat] te [FF] betrekking hebbende op de levering van 642 kg profiel. Tevens werd een vrachtbrief CMR d.d. 30- 10- 2002 betrekking hebbende op de aflevering van betonstaal te [II] , Duitsland”
2.9
In het OPV zijn verklaringen opgenomen die door verschillende personen zijn afgelegd. Voor zover van belang luiden deze als volgt:
[JJ](blz. 24, 25, 26, 28, 29 en 32): “Die Mercedes had ik van [X] gekregen. Dat was in feite een beloning voor de werkzaamheden die ik deed in de club. [X] betaalde ook de brandstof voor de Mercedes. (…)
De stichting [W] was van [X] . (…)
[X] had de exploitatie van de club in handen, hij bleef als enige over. [X] runde de club. (…)
Ook toen ik grote sommen geld op verzoek van [X] bij de bank in [I] stortte, heb ik het niet over loon of andere verdiensten gehad. (…)
[X] nam de lijsten en het geld mee. Op de dagen dat ik zelf aanwezig was, vooral op vrijdag en zondag, haalde [X] de kassa leeg en nam vervolgens het geld en de lijst mee. (…) De opbrengsten van de parenavonden werden door mij in het kantoor gelegd. Dit geld werd ook door [X] meegenomen. De kamerhuur werd tot aan de sluiting in augustus 2003 op de computer bijgehouden. Dit gebeurde op de laptop die [X] in de club had neergezet. (…)
Er waren in elk geval twee speelautomaten. [X] heeft de automaten zelf gekocht. De opbrengst was ook voor [X] . (…)
In het verleden was de verdeling fifty/fifty tussen het meisje en de club. Ik weet dat deze percentages iets zijn gewijzigd. Deze tarieven zouden dus van 1 januari 2002 van toepassing kunnen zijn. Het onderste gedeelte van wat u mij laat zien (Hof: een handgeschreven tarievenlijst) herken ik als het handschrift van [X] . (…)
De inkomsten uit [L] waren voor [X] en niet voor mij.”
[KK], vanaf december 2002 in [L] werkzaam, (blz. 43, 44, 45, 46): “Dat de meisjes, op het moment dat ze in club [L] begonnen te werken, € 1.000 aan [X] moesten betalen. (…)
Dat hij, ondanks het feit dat hij voorzitter is geweest, niet in het bezit is van administratie. Dat als er administratie is deze bij [X] moet liggen. Dat hij betwijfelt of er überhaupt wel administratie is. Dat [X] en [LL] geen enkel zicht hadden op de barinkomsten. Dat er niets werd bewaard. (…)
Dat door hem lijsten werden bijgehouden waarop de tijdsduur voor de kamerhuur en de consumpties die de dames hadden gebruikt werden vermeld. Dat hij nooit met de dames afrekende. Dat alleen [X] en [LL] dit deden. Dat deze werkwijze gedurende de gehele periode dat hij in club [L] heeft gewerkt zo is gebleven. (…) Dat ook andere personeelsleden geen bemoeienis met het afrekenen met de dames hadden. (…) Dat er in de beginperiode wel avonden waren waarop € 20.000 tot € 30.000 binnenkwam. Dat hij het verbazingwekkend vond dat hier in het geheel niets van werd bijgehouden. (…) Dat de opbrengst (Hof: omzet prostitutie) volledig voor [X] en [LL] was. (…)
Dat het geld (Hof: omzet, horeca, en gokkast) aan het eind van de avond werd opgehaald door [X] of [LL] . Dat deze werkwijze heeft plaatsgevonden tot het moment dat hij is gestopt in juli 2003.”
[MM](blz. 46): “Dat het bedrijf [L] toebehoort aan de heer [X] en mevrouw [LL] . Dat de inkomsten van [L] naar de heer [X] en mevrouw [LL] gingen.(…)
Dat [X] in [L] de chef was en dat mevrouw [LL] ook een soort cheffin was.”
[NN](blz. 48 en 49): “Dat [LL] hem heeft gevraagd of hij in club [L] wilde helpen. Dat dit was omdat [X] geopereerd moest worden en ze een personeelsprobleem hadden. Dat dit was in de zomer van 2002. Dat hij in totaal ongeveer 3 maanden in club [L] heeft gewerkt. (…) Dat hij barwerkzaamheden heeft verricht. (…)
Dat als hij werd afgelost hij de kassa niet telde. Dat als hij de club afsloot hij het geld in een tas in het kantoortje legde. Dat hij niet weet hoe het verder met het geld ging. Dat dit de volgende dag door [X] of [LL] werd opgehaald.”
[OO](blz.54): “Dat Mevrouw [LL] daar (Hof: club [L] 2002-2003) werkte, zij heeft daar een tijd gewerkt. Dat zij volgens [OO] bedrijfsleidster/barkeepster was. Dat volgens hem [X] de baas was. (…)
[X] was de baas. Iedereen moest verantwoording af leggen aan [X] , ook [LL] . [LL] moest ook alles overleggen met [X] .”
[PP](blz. 57): “Dat hij bij het aannemersbedrijf van [X] in loondienst is. Dat hij al bijna 18 jaar, met een onderbreking van een paar jaar, bij [X] werkt. Dat hij allerhande werkzaamheden verricht voor [X] . Dat hij netto € 320 in de week krijgt. Dat hij zijn salaris contant krijgt. (…) Dat hij vanaf 2002 altijd bij [X] in loondienst is geweest.”
2.1
Voorts is in het OPV het volgende vermeld:
“Verklaring verdachte 1, [X] (Hof: blz. 67):(…)
Vervolgens heeft verbalisant (…) het volgende voorgehouden:
Dat [X] in 2002 met Club [L] (…) een netto winst heeft behaald van minimaal € 646.600,--. Dat [X] in 2002 met zijn eenmanszaak een winst heeft behaald, uitgaande van 10% van zijn omzet ten bedrage van € 100.000, van minimaal € 10.000,--. Dat [BB] BV een resultaat ten bedrage van € 21.525,-- heeft ontvangen zijnde de huuropbrengst van het pand [a-straat] te [N] . Dat [LL] op haar naam twee spaarbankboekjes had bij de [a-bank] te [I] (Duitsland), waarvan [OO] gemachtigde was. Dat het saldo op rekening [00000] op 31 december 2002 € 372.665,40 bedroeg. Dat het saldo op rekening [00001] op 31 december 2002 € 162.392,76 bedroeg. Dat volgens een verklaring van [LL] dit geld van [L] , [X] , is. Dat volgens een verklaring van [OO] dit geld van [L] is.
Vraag verbalisanten: wat wilt u hierop verklaren?
Antwoord gehoorde: mooi dat die mensen zoveel geld hebben. Dat is hun probleem. Ze moeten maar met bewijzen komen. Ik heb bewijzen dat het niet zo is. (…)
Verklaring verdachte 4 [JJ](Hof: blz. 75, 76 en 77): (…)
Dat de door haar in haar verklaring aangeduide “bewuste persoon” de persoon [X] betreft. Dat het geld wat zij op de bankrekening van de [a-bank] in [I] stortte opbrengsten betrof uit club [L] . Dat [X] haar vroeg het geld op de bankrekening van de [a-bank] te storten. Dat [X] haar bedragen meegaf van tien- twintig- of dertig duizend DM per keer. (…) Ik denk dat de stortingen doorgingen zolang ik bij [L] heb gewerkt, dat moet tot 2000 zijn geweest. Daarna is er een periode niets gebeurd. (…)
Noot verbalisanten: wij tonen gehoorde document D.7.5, zijnde een [a-bank] , rekeningnummer [00000] (…)
Vraag verbalisanten: wat wilt u over deze rekeningen vertellen?
Antwoord gehoorde: Dit zijn de spaarbankboekjes waarop ik het geld van de bewuste persoon stortte. (…) De stortingen en opnamen hadden allemaal betrekking op dezelfde bewuste persoon. Ik zie nu ook op rekening [00000] dat ik op 20 december 2001 de laatste storting heb gedaan. Op 25 september 2003 heb ik volgens het boekje nog en opname gedaan. Het saldo op het boekje van € 315.538,94 heb ik korte tijd later opgehaald en afgegeven aan de bewuste persoon. Het saldo van rekening [00001] van € 39.892,76 heb ik ook zeer korte tijd na de laatste opname van het boekje van 24 september 2003 opgehaald en afgegeven aan dezelfde bewuste persoon. (...)
Ik heb geen opgaaf gedaan aan de belastingdienst omdat het geld niet van mij was. (…) Ik heb hier aan meegewerkt omdat ik bepaalde gevoelens had voor die bewuste persoon die mij gevraagd heeft om het geld bij de [a-bank] in [I] te storten.(…)
[X] vroeg mij, ik denk dat dit in 1996 is geweest, om voor hem een bankrekening op mijn eigen naam te openen. Dit heb ik vervolgens gedaan bij de [a-bank] . Later heb ik nog een rekening op mijn naam voor [X] geopend bij de [a-bank] . (…) Ik wist ook dat het geld van [X] op deze manier buiten het zicht van andere mensen zou blijven. Het was voor mij duidelijk dat het zwart geld was.”
2.11
Blijkens het proces-verbaal van de jegens belanghebbende gehouden strafzitting op 28 april 2014 door de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo), heeft [JJ] - als getuige -, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(…) Ik heb nooit een zakelijke relatie met [X] gehad. Mijn inkomsten genoot ik uit mijn bedrijf: [QQ] . (…) Op uw vraag of ik een spaarrekening bij de [a-bank] in Duitsland had zeg ik nee. Wel stonden er spaarrekeningen op mijn naam. (…) ik heb op verzoek van [X] de rekeningen geopend. Ik heb dat gewoon gedaan. Ik kon toen geen nee zeggen. (…) Er is op mijn naam ook een rekening bij de [b-bank] geopend. (…) Ik ben regelmatig bij de [a-bank] geweest. (…) Soms ging ik alleen en soms samen met [X] . Ik moest dan geld storten. (…) Het geld dat ik bij de bank stortte kreeg ik van [X] . (…) Alles deed ik op verzoek van [X] . (…) De verdiensten van [QQ] werden niet op de rekening bij de [a-bank] gezet. Het geld dat op deze rekening werd gestort was van [X] . Volgens mij was het geld van [L] . (…) Wel heb ik € 240.00,00 in opdracht van [X] overgemaakt aan [RR] . (…) [RR] had niets met de spaarrekening te maken. Hij was wel gemachtigd. Ik heb geen idee waarom [RR] gemachtigd was. Waarom [X] niet gemachtigd was, weet ik niet. De verklaring die ik bij de FIOD heb afgelegd dat als mij wat zou overkomen [RR] bij het geld kon en hij wist dat het geld naar [X] moest klopt. (…) Ik weet niet waarom ik op 22 juni 2004 anders heb verklaard dan in een eerdere verklaring. Ik weet niet waarom ik dat gedaan heb. Ik heb eerst gezegd dat het geld van mij was. Ik wist dat dat niet klopte.”
Ter zelfder zitting heeft [OO] – als getuige – voor zover van belang, de volgende verklaring afgelegd:
“Ik ken mevrouw [LL] als zo’n 25 jaar. Tot 10 jaar geleden woonden we samen. (…) Ik denk dat ze achter de bar stond en dat ze betaald werd door [X] . (…) Wat de rekeningen bij de [a-bank] betreft: deze staan op naam van [LL] . Mijn naam staat er ook op. (…) Ik denk dat geld op de rekening van [L] afkomstig was. Waar moest het anders vandaan komen. (…) Ik heb € 10.000,00, met goedkeuring van [LL] , laten overmaken naar mijn dochter voor een buikcorrectie. Ik heb daar nooit met [X] over gesproken. (…) Ik kan me niet herinneren of [X] gezegd heeft dat het van [L] was. Ik heb geen idee waarom ik dat destijds zo stellig heb verklaard (…)”
2.12
Belanghebbende is op 27 april 2012 door de strafkamer van de rechtbank Almelo, onder meer voor het doen van een onjuiste aangifte IB/PVV 2002 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep aangetekend. De strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 16 december 2013 overwogen dat niet is gebleken dat aan verdachte ter zitting van de rechtbank Almelo op 4 en 16 april 2012 de gelegenheid is gegeven om gebruik te maken van het laatste woord, zodat het onderzoek in eerste aanleg aan nietigheid lijdt. Vervolgens heeft het hof de zaak naar de rechtbank Overijssel, locatie Almelo teruggewezen om het onderzoek ter terechtzitting opnieuw een aanvang te laten nemen. Deze rechtbank heeft na het onderzoek ter openbare terechtzittingen van 28 april 2014 en 21 oktober 2014 op 4 november 2014 vonnis gewezen. Belanghebbende is daarbij voor onder meer het doen van een onjuiste aangifte IB/PVV 2002 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
2.13
Voormelde rechtbank heeft in haar vonnis (onderdeel 8.1) onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door de opbrengsten van zijn seksclub [L] en andere bedrijven te verzwijgen voor de Belastingdienst. Hij stalde deze opbrengsten buiten het zicht van de Belastingdienst, via anderen, op een tweetal Duitse bankrekeningen en betaalde met die opbrengsten het verkapte loon, bestaande uit etentjes, kleding, een keuken en sieraden van zijn mede-exploitant [LL] . (…) Verdachte heeft geldstromen aan het zicht van de Belastingdienst willen onttrekken door het opzetten van een woud aan stichtingen met steeds wisselende bestuurders die niet of nauwelijks wisten waarom ze als zodanig moesten optreden. Telkens was het verdachte die op de achtergrond de touwtjes in handen had.”
2.14
Tegen het strafvonnis van de rechtbank Overijssel heeft belanghebbende hoger beroep aangetekend.
2.15
Alhoewel de Inspecteur de onderwerpelijke aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000 heeft opgelegd, volgt uit het onderhavige dossier dat hij op grond van het nadien gestarte strafrechtelijke onderzoek van mening is dat deze aanslag in feite te laag is vastgesteld. In zijn bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur aangegeven dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 eigenlijk op € 658.832 had dienen te worden vastgesteld. Kort samengevat is dit bedrag als volgt berekend:
a. inkomsten uit aannemerswerkzaamheden € 10.000
b. exploitatie sexclub [L] : horeca € 286.181
c. exploitatie sexclub [L] : bordeel € 331.751
d. exploitatie sexclub [L] : verhuur appartementen € 22.500
e. exploitatie sexclub [L] : gokkasten € 8.400
2.16
De in 2.15 onder b. genoemde horeca-inkomsten heeft de Inspecteur als volgt berekend:
Omzet: 43 klanten per dag, maal 360 dagen, maal € 20 besteding per klant = € 309.600
Inkoopwaarde 100/1322, maal € 309.600 =
€ 23.419
Theoretische opbrengst € 286.181
Ter ondersteuning van de 43 klanten per dag verwijst de Inspecteur naar verklaringen van [KK] , bevestigd door [JJ] (gemiddeld 42 klanten per dag) en [NN] (44 klanten per dag). De brutowinst van 1.322 percent, waarbij de inkoopprijzen overeenstemmen met inkoopfacturen van drankleveranciers, is als volgt berekend:
Artikel
Inkoop per flesje/vat in €
Aantal glazen per fles/vat
Inkoop per glas in €
Verkoopprijs per flesje/glas in €
Brutowinst in €
Brutowinst %
Cham Dor (piccolo)
0,50
12,--
11,50
2300%
Bier
80,25
220
0,3648
3,--
2,6352
723 %
Coca cola (Fris)
1,91
6
0,3183
3,--
2.6817
842%
Gemiddeld %
1322%
2.17
De in 2.15 onder c. genoemde bordeelinkomsten heeft de Inspecteur als volgt berekend:
Opbrengst huur volgens jaarstukken en kasboekjes van elf prostituees € 167.751
Theoretische betaalde huur overige prostituees
€ 485.660
Totaal ontvangen huur kamers en faciliteiten € 653.411
Kosten € 893,50 x 360 dagen
€ 321.660
Netto opbrengst bordeelgedeelte € 331.751
Van elf prostituees zijn jaarstukken en kasboekjes voor het jaar 2002 aangetroffen. Hieruit bleek een gemiddelde weekomzet van € 1.280 per prostituee. Gemiddeld genomen werd 55% (€ 704) afgedragen aan de seksclub/belanghebbende. In totaal derhalve € 167.751. Vervolgens werd op basis van inschrijvingen in het Handelsregister dan wel volgens de uit de controles van de zedenpolitie blijkende gegevens (zie bijlagen 63 tot en met 99 bij het verweerschrift ingediend bij de Rechtbank) bepaald welke overige dames gedurende (een deel van) het jaar 2002 als prostituee in [L] hebben gewerkt. Rekening houdend met de gemiddelde weekomzet en het afdrachtpercentage (het percentage van de omzet dat dient te worden afgedragen aan [L] ) heeft de Inspecteur de bordeelomzet van overige prostituees (dan de elf met jaarstukken en kasboekjes) berekend op € 485.660. De kosten zijn gebaseerd op een handgeschreven notitie (bijlage 100 bij het verweerschrift ingediend bij de Rechtbank) aan de hand van waarschijnlijk belanghebbende.
2.18
De in 2.15. onder d. genoemde verhuurinkomsten (dit betreft de verhuur van woonruimte aan de prostituees) heeft de Inspecteur als volgt berekend:
Opbrengsten volgens jaarstukken en kasboekjes van elf prostituees € 7.850
Theoretische opbrengst appartementen overige prostituees
€ 14.650
Totale opbrengst appartementen € 22.500
2.19
De in 2.15. onder e. genoemde opbrengsten gokkasten heeft de Inspecteur als volgt berekend: 12 x € 700 = € 8.400.
Ter onderbouwing van deze berekening heeft de Inspecteur verwezen naar een verklaring van [KK] (bladzijde 45 van het OVP) die de opbrengst per maand heeft geschat op een bedrag tussen de € 400 en € 1.000.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de onderhavige aanslag IB/PVV tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij is onder meer aan de orde de vraag of de bewijslast te dezen dient te worden omgekeerd en verzwaard vanwege de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet door belanghebbende is gedaan.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de aanslag te hoog is vastgesteld en dat de Inspecteur zich niet kan beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.3
De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zittingen toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
3.5
Belanghebbende concludeert kort gezegd tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.640. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof op 17 januari 2013 verklaard geen getuigen te hebben opgeroepen omdat deze getuigen ( [JJ] , [OO] , [KK] , [MM] , [TT] en [UU] ) reeds in de strafzaak in hoger beroep zouden worden gehoord. Bovendien verwachtte hij dat verschillende getuigen, wanneer zij door hem zouden worden opgeroepen, niet ter zitting zouden verschijnen. In verband hiermee heeft het Hof besloten de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de in de strafzaak in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen. Naar aanleiding van het in 2.12. vermelde arrest van de strafkamer van het Hof, heeft het Hof het onderzoek ter zitting op 3 april 2014 voortgezet. Belanghebbende heeft voor die zitting de volgende getuigen opgeroepen: [VV] , [JJ] , [OO] en [MM] . Deze getuigen zijn evenwel niet ter zitting verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft het Hof aanleiding gezien het onderzoek (wederom) te heropenen in afwachting van de processen-verbaal van de getuigenverklaringen die zijn afgelegd door mevrouw [JJ] en de heer [OO] ter zitting van 28 april 2014 van de strafkamer van de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo). Het Hof heeft deze processen-verbaal vervolgens opgevraagd bij de afdeling strafrecht van het Hof. Na deze ontvangen te hebben, heeft de griffier deze, tezamen met het door de rechtbank Overijssel op 4 november 2014 jegens belanghebbende gewezen vonnis, aan partijen verzonden. Nadien heeft belanghebbende geen aanbod meer gedaan tot het leveren van getuigenbewijs. In het licht van deze omstandigheden, heeft het Hof de conclusie getrokken dat belanghebbende ervan heeft afgezien om nog getuigen te horen in de onderhavige procedure. Gelet op de hiervoor vermelde processen-verbaal van de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo), ziet het Hof geen aanleiding om zelf getuigen op te roepen.
4.2
Belanghebbende heeft diverse keren gesteld dat hij niet over zijn administratie kan beschikken omdat deze zich bij de FIOD bevindt. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat hij hierdoor in zijn procespositie is geschaad, wordt deze stelling verworpen. Afgezien van de tussen partijen gevoerde discussie of hetgeen door de FIOD in het kader van het jegens belanghebbende ingestelde strafrechtelijke onderzoek in beslag is genomen als een “administratie” is te beschouwen, is immers niet in geschil dat belanghebbende in staat is gesteld om de in beslag genomen stukken bij de FIOD op te halen. Belanghebbende heeft ter zitting van 22 oktober 2015 verklaard dat hij hiertoe geen pogingen heeft ondernomen omdat hem is gezegd dat hij in dat geval voor ontvangst van de stukken moest tekenen. Omdat belanghebbende alleen wilde tekenen als hij precies wist wat hij terugkreeg, zijn de stukken bij de FIOD gebleven. Gelet hierop, dient de omstandigheid dat belanghebbende niet tijdig over zijn administratie heeft kunnen beschikken, naar het oordeel van het Hof voor rekening en risico van belanghebbende te komen.
Inhoudelijk
4.3
De Inspecteur heeft - onder meer - gesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dat daarom de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.4
Uit het onder 2.6 vermelde bezwaarschrift blijkt dat belanghebbende € 15.640 aan inkomsten uit arbeid ten onrechte niet in zijn aangifte heeft begrepen. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte (IB/PVV 2002) niet heeft gedaan, aangezien belanghebbende ten onrechte heeft volstaan met het ondertekenen van de aangifte, het vermelden van zijn telefoonnummer, het aankruisen van het hokje waarmee is aangegeven dat hij heel 2002 was gehuwd en de vermelding van de naam, de geboortedatum en het sofinummer van zijn echtgenote. Doordat belanghebbende slechts het aangifteblad 1 met voornoemde gegevens heeft ingevuld en niet de vragen met betrekking tot het inkomen heeft beantwoord en evenmin een ander aangifteblad heeft ingevuld, kan niet worden gezegd dat de vereiste aangifte is gedaan.
4.5
Doordat belanghebbende € 15.640 aan inkomsten uit arbeid niet in de onderhavige aangifte heeft opgenomen, is er naar het oordeel van het Hof voorts sprake van een gebrek in de aangifte dat ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Het bedrag van de IB/PVV dat door het niet verantwoorden van het bedrag van € 15.640 niet is geheven bedraagt, na aftrek van de door belanghebbende gestelde heffingskortingen (ter grootte van in totaal € 3.284), € 1.791. Dit bedrag is naar het oordeel van het Hof op zichzelf beschouwd ook aanzienlijk. Daarbij is niet van belang dat de echtgenote van belanghebbende als gevolg van de door belanghebbende ingediende aangifte geen heffingskorting uitbetaald heeft gekregen.
4.6
Belanghebbende heeft tijdens het hoorgesprek op 22 januari 2009 verklaard dat hij deze niet aangegeven inkomsten als klusjesman – niet in loondienst – heeft genoten en dat hij dacht dat dat niet in de aangifte hoefde te worden verantwoord omdat hij dacht dat een minimum inkomen gelijk kon worden gesteld met een nihil inkomen. Het Hof acht deze verklaring volstrekt ongeloofwaardig. Nu blijkens belanghebbendes eigen verklaring deze inkomsten niet in loondienst zijn verkregen en derhalve geen loonheffing erop is ingehouden, had belanghebbende, zeker vanwege de absolute hoogte van dit bedrag, zich ten tijde van het doen van de onderwerpelijke aangifte ervan bewust moeten zijn geweest dat door het indienen van voormelde aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, nummer 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Een en ander leidt tot de conclusie, gelijk de Inspecteur heeft gesteld en de Rechtbank heeft geoordeeld, dat de ‘vereiste aangifte’ niet door belanghebbende is gedaan. Dit brengt mee dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27h, tweede lid in verbinding met artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dat geldt voor de gehele uitspraak op bezwaar/belastingaanslag, derhalve ook voor zogenoemde aftrekposten.
4.7
Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van belanghebbendes inkomen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van de winst/inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.8
De Inspecteur heeft, nadat belanghebbende de aan hem gestelde vragen niet heeft beantwoord, ambtshalve de onderwerpelijke aanslag opgelegd. Deze aanslag, gedagtekend 18 oktober 2005, heeft hij berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000. Nadien heeft de Inspecteur het OPV tot zijn beschikking gekregen. Op grond daarvan is hij tot de conclusie gekomen dat de aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd. Bij de beoordeling of de schatting die bij het opleggen van een aanslag is gehanteerd, de redelijkheidstoets kan doorstaan mag naar het oordeel van het Hof gebruik worden gemaakt van informatie die na het opleggen van de aanslag bekend is geworden.
4.9
De Inspecteur heeft op basis van het OPV de in 2.15 vermelde berekening gemaakt en geconcludeerd dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 had moeten worden vastgesteld op € 658.832. Essentieel is daarbij dat hij, in afwijking van de formele juridische structuur waarbij diverse stichtingen als exploitant van onderdelen van de seksclub fungeerden, de inkomsten uit de exploitatie van de seksclub [L] aan belanghebbende heeft toegerekend. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat het niet onredelijk is om aan te nemen dat in werkelijkheid belanghebbende, al dan niet tezamen met [JJ] , deze inkomsten heeft genoten. In dat kader acht het Hof de verklaringen van [JJ] (2.9, 2.10 en 2.11), [KK] (2.9), [MM] (2.9), [NN] (2.9) en [OO] (2.9 en 2.11) van belang, omdat zij allen belanghebbende aanwijzen als degene die de exploitatieopbrengsten, al dan niet tezamen met [JJ] , ophaalde en meenam en die ook, al dan niet tezamen met voornoemde [LL] , de seksclub runde. Ook volgens de verschillende verklaringen van de prostituees (2.3) was belanghebbende degene die de leiding had van de seksclub. Nu [JJ] voorts heeft verklaard (2.10 en 2.11) dat de spaarrekeningen, die overigens niet op naam van de stichtingen waren gesteld, bestemd waren voor belanghebbende terwijl [OO] heeft verklaard (2.11) dat de gelden op die spaarrekeningen wel afkomstig moesten zijn van [L] , acht het Hof het niet onredelijk ervan uit te gaan dat belanghebbende, al dan niet tezamen met [JJ] , de bepalende persoon binnen de seksclub was en dat de seksclub niet door de stichtingen (2.8) werd geëxploiteerd maar door belanghebbende, al dan niet tezamen met [JJ] . Dat wellicht niet alle verklaringen zijn gebaseerd op waarnemingen in het jaar 2002 doet aan voormeld oordeel niet af, nu er geen aanwijzingen zijn dat de exploitatie van de seksclub enkele jaren voorafgaand aan 2002 en in de periode na afloop van dat jaar tot de sluiting in 2003 wezenlijk anders is geweest.
4.1
De toerekening van de inkomsten uit de seksclub [L] aan belanghebbende acht het Hof derhalve niet onredelijk. Het Hof dient echter voorts te beoordelen of de Inspecteur in redelijkheid tot het opleggen van een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.000 berekende aanslag heeft kunnen komen. Zoals in 4.8 is overwogen, mag daarbij de berekening op basis van het OPV (2.15) in die beschouwing worden betrokken. Het Hof zal hierna de aan belanghebbende toegerekende inkomsten van de seksclub [L] per categorie behandelen.
Exploitatie sexclub [L] : horeca € 286.181 (2.16)
4.11
Bij gebrek aan een (volledige) administratie heeft de Inspecteur de in 2.16 vermelde berekening gemaakt. Niet onredelijk is het om uit te gaan van een gemiddelde van 43 klanten per dag nu dit aantal is gebaseerd op de in 2.16 vermelde verklaringen. Uit de verklaringen van de getuigen [KK] en [NN] kan worden opgemaakt dat in 2002 gemiddeld 60-100 ( [KK] ) als ook 20-40 ( [NN] ) klanten per dag de seksclub bezochten. [JJ] heeft het door [KK] genoemde aantal bevestigd. Voorts is verklaard dat vanaf 1 juni 2003 tot en met de datum van sluiting van de sexclub gemiddeld 10-20 klanten per dag de zaak bezochten. [KK] heeft ook verklaard dat gemiddeld 80 percent van de klanten met een dame naar een kamer ging. Deze verklaringen tezamen leiden volgens de berekening in het proces-verbaal van ambtshandeling (bijlage 15 bij het verweerschrift in eerste aanleg) tot een gemiddeld aantal klanten per dag van 44. Het Hof acht deze berekening dan ook niet willekeurig. Het uitgangspunt dat per klant € 20 aan dranken werd besteed, acht het Hof evenmin onredelijk. Dit is namelijk verklaard door [WW] (OPV, blz. 50), die aangaf dat de gemiddelde baromzet per klant € 20 bedroeg. Weliswaar ziet deze verklaring op de periode na de heropening van de seksclub in 2005, maar het Hof acht het, gelet op de hoogte van de verkoopprijzen van de dranken in 2002, niet onredelijk om ervan uit te gaan dat een dergelijk bedrag ook in 2002 per klant werd besteed. De door de Inspecteur berekende brutowinst op dranken is weliswaar hoog, maar wordt onderbouwd door zowel inkoopfacturen als verklaringen met betrekking tot de verkoopprijzen van die dranken. Zoals belanghebbende terecht heeft gesteld, is echter ten onrechte geen rekening gehouden, althans is het niet redelijk om geen rekening te houden, met provisies ter zake van drankverkopen die aan de prostituees toekwamen. Zoals uit bladzijde 28 van het OPV blijkt heeft [JJ] verklaard dat voor een “piccolo” € 15 in rekening werd gebracht en dat de prostituees daarvan € 7 of € 8 provisie kregen. Hiervan uitgaande (brutowinst piccolo: € 15 - € 8 = € 7) dient het in het kader van de redelijkheid te hanteren brutowinstpercentage verlaagd te worden tot 1.400 percent (€7 : € 0,50 = 14). Het gemiddelde brutowinstpercentage bedraagt dan 988 percent (1.400 + 723 + 842 = 2.965 : 3 = 988). Dit heeft tot gevolg dat de berekende - geschatte - winst van het horecagedeelte als volgt dient te worden aangepast:
Theoretische omzet: € 309.600
Inkoopwaarde: 100/988, maal € 309.600 =
€ 31.336
Opbrengst horecagedeelte € 278.264
4.12
Zo al ervan dient te worden uitgegaan dat zowel belanghebbende als [JJ] [L] exploiteerde, zoals uit sommige verklaringen zou kunnen worden opgemaakt, dan acht het Hof het niet onredelijk aan te nemen dat de baten gelijkelijk tussen beiden zijn verdeeld. In dat geval bedraagt de aan belanghebbende toe te rekenen horeca-opbrengst € 139.132 (50% van € 278.264). Nu ook dit bedrag hoger is dan het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 125.000, is reeds hierom de conclusie gerechtvaardigd dat de onderwerpelijke aanslag niet willekeurig en/of onredelijk hoog is vastgesteld. Desalniettemin zal het Hof de overige berekeningen van de Inspecteur beoordelen.
Exploitatie sexclub [L] : bordeel € 331.751 (2.17)
4.13
De berekening van het resultaat van het bordeelgedeelte acht het Hof niet willekeurig. Dat hierbij is uitgegaan van vastleggingen in kasboekjes van prostituees en van gegevens uit het Handelsregister, acht het Hof voldoende zorgvuldig. Naast de 11 prostituees waarvan de kasboekjes bekend waren, heeft de Inspecteur op grond van gegevens uit het Handelsregister nog 37 andere werkzame prostituees aan het jaar 2002 kunnen koppelen, waarvan er daadwerkelijk 10 in de sexclub zijn aangetroffen tijdens een controle door de zedenpolitie in 2002. Dat op totaal 8 controledagen in 2002 en 2003 gemiddeld 8 tot 16 prostituees door de zedenpolitie werden aangetroffen (zie productie 1 bij het nader stuk van belanghebbende van 9 oktober 2015) doet daar niet aan af, omdat - gezien het beperkte aantal waarnemingen - niet kan worden uitgesloten dat op andere dagen meer dan deze gemiddelden bereikt zijn. De door de Inspecteur in aanmerking genomen kosten zijn gebaseerd op een handgeschreven notitie zoals deze door de FIOD in de seksclub is aangetroffen. Het niet in aanmerking nemen van andere kosten, zoals verbouwingskosten en proceskosten, acht het Hof niet willekeurig en/of onredelijk. Van dergelijke kosten is immers niets ten bewijze bijgebracht. Het Hof is derhalve van oordeel dat ook de berekening van de bordeelinkomsten de redelijkheidstoets kan doorstaan. Indien, zoals in 4.12 is overwogen, maximaal 50 percent van deze inkomsten aan [JJ] zou moeten worden toegerekend, dan is het redelijk ervan uit te gaan dat belanghebbende een bedrag van € 165.875 (50% van € 331.751) aan bordeelinkomsten heeft genoten.
Exploitatie sexclub [L] : verhuur appartementen of kamers aan prostituees € 22.500 (2.18)
4.14
Aangezien uit de kasboekjes van de eerdergenoemde 11 prostituees blijkt dat zij in 2002 € 7.850 huur hebben betaald, is het, bij gebrek aan nadere gegevens, op zichzelf niet onredelijk om voor de overige 37 prostituees (zie 4.13) eenzelfde (tijdsevenredige) huur in aanmerking te nemen. Nu echter niet ter discussie staat dat een deel van de appartementen/kamers wegens een verbouwing in 2002 niet kon worden verhuurd, is het onredelijk om deze huurinkomsten dan toch in aanmerking te nemen. Voorzichtigheidshalve gaat het Hof ervan uit dat alle overige 37 prostituees elders dienden te huren. Een redelijke in aanmerking te nemen opbrengst uit verhuur van de appartementen/kamers, is derhalve maximaal € 7.850. Ook hier heeft, onder verwijzing naar hetgeen in 4.12. is overwogen, te gelden dat aan belanghebbende hiervan minimaal 50 percent, zijnde € 3.925, kan worden toegerekend.
Exploitatie sexclub [L] : opbrengst gokkasten € 8.400 (2.19)
4.15
De verklaring van belanghebbende dat de gokkasten niets zouden hebben opgebracht acht het Hof ongeloofwaardig. Dat de Inspecteur zijn berekening heeft gebaseerd op een verklaring van [KK] acht het Hof niet onredelijk nu enige andere cijfermatige onderbouwing ontbreekt. Ook deze berekening zou, onder verwijzing naar hetgeen in 4.12 is geoordeeld, gehalveerd kunnen worden tot een bedrag van € 4.200.
4.16
Zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat 50% van de opbrengsten aan [JJ] moet worden toegerekend, dan nog heeft de Inspecteur voor een bedrag van in totaal € 313.132 (€ 139.132 (4.12), € 165.875 (4.13), € 3.925 (4.14) en € 4.200 (4.15)) een niet onredelijke schatting van belanghebbendes inkomen uit werk en woning gemaakt, welk bedrag het vastgestelde inkomen van € 125.000 verre overstijgt. Het is aan belanghebbende, nu hij de schatting van € 125.000 betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. Hetgeen belanghebbende in dit dossier te berde heeft gebracht, acht het Hof volstrekt onvoldoende voor de conclusie dat hij erin is geslaagd overtuigend aan te tonen dat het door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 125.000 onjuist is. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Verzuimboete; overschrijding van de redelijke termijn.
4.17
De Rechtbank heeft ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Aan eiser (Hof: lees belanghebbende) is een verzuimboete opgelegd van € 1.134 omdat eiser niet tijdig aangifte heeft gedaan. Niet in geschil is dat de aangifte niet is gedaan binnen een door verweerder gestelde termijn, hoewel hij daartoe was aangemaand. Verweerder (Hof: lees de Inspecteur) heeft in overeenstemming met artikel 67a van de AWR een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte opgelegd van € 1.134.
De boete is aangekondigd en opgelegd op 18 oktober 2005. Ten tijde van het doen van uitspraak is de redelijke termijn voor de beoordeling van de verzuimboete met ruim vijf jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding deze boete te verminderen met 20% tot € 907.”
4.18
Het Hof acht de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de opgelegde verzuimboete juist en verenigt zich met de daartoe gebezigde gronden. Op het moment dat het Hof uitspraak doet zijn (afgerond) 3 jaren en 8 maanden na de uitspraak van de Rechtbank verstreken. De redelijke termijn voor de beoordeling van deze boete in de hogerberoepsfase bedraagt 2 jaren. Nu deze termijn met 1 jaar en 8 maanden is overschreden ziet het Hof aanleiding de verzuimboete met 15 percent te verminderen tot een boete van € 770. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 16 september 2011, nr. 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, heeft overwogen, dient desondanks het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
4.19
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht onder verwijzing naar het in 4.18 vermelde arrest geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het Hof ten aanzien van de opgelegde verzuimboete ambtshalve de overschrijding van de redelijke termijn heeft geconstateerd en op grond daarvan de boete heeft verminderd.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de boetebeschikking betreft;
– vernietigt de op de boetebeschikking betrekkende hebbende uitspraak op bezwaar;
– vermindert de boete tot een bedrag van € 770.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 16 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
In verband met afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. R. den Ouden.
De griffier,
(A. Vellema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.