ECLI:NL:GHARL:2016:1159

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
14/01112
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag recht van successie en waardering van vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een aanslag recht van successie heeft gehandhaafd. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor een belaste verkrijging van € 27.483. Belanghebbende was het niet eens met de waarde van de vordering op [H] en diens bedrijf, die door de Inspecteur op € 725.000 was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat de waarde van de vordering nihil was. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2015 en de hervatting op 21 januari 2016, zijn zowel belanghebbende als de Inspecteur gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat de waarde van de vordering nihil is, onderbouwd door het feit dat er geen zekerheden aan de vordering zijn gekoppeld en dat er geen aflossing van de schuld heeft plaatsgevonden. Het Hof oordeelde dat de enkele stelling van de Inspecteur dat er een koper voor de vordering zou zijn, onvoldoende was om de waarde te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het Hof de aanslag vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/01112
uitspraakdatum:
16 februari 2016
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 september 2014, nummer AWB 14/5292, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag recht van successie opgelegd voor een belaste verkrijging van € 27.483 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 9 september 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. drs. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met rolnummer 14/01111.
1.7
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting op de voet van artikel 8:64, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, geschorst teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen te reageren op het nader stuk van belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 11 november 2015 naar partijen is verzonden.
1.8
De Inspecteur heeft bij aan het Hof gerichte brief van 10 september 2015 gereageerd op het nader stuk, waarop belanghebbende bij brief van 12 oktober 2015 heeft gereageerd. Belanghebbende heeft op 15 en 16 oktober 2015 nadere stukken ingediend.
1.9
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting hervat op 21 januari 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [C] en mr. drs. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] en mr. [D] namens de Inspecteur. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met rolnummer 14/01111.
1.1
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
[in] 2008 is [E] (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster was ten tijde van haar overlijden gehuwd met [F] . Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, onder wie [G] en [H] .
2.2
[G] is [in] 2006 overleden met achterlating van twee kinderen: belanghebbende en zijn zus. In de nalatenschap van erflaatster zijn belanghebbende en haar broer ieder voor een twaalfde deel gerechtigd.
2.3
De belaste verkrijging van belanghebbende uit de nalatenschap van erflaatster is als volgt bepaald:
€ € €
Woning [a-straat] 41-22 te [I] 127.000
Bank- en spaartegoeden 3.304
Vordering [H] en diens bedrijf
725
Totaal bezittingen 855.304
Af: hypothecaire schuld
37.119
Saldo huwelijksgemeenschap 818.185
Huwelijksvermogensrecht (50%) 409.092
Af: begrafeniskosten
6.895
Nalatenschap 402.197
Waarvan een twaalfde 33.516
Af: vruchtgebruik
6.033
Belaste verkrijging 27.483
2.4
[J] , destijds bewindvoerder van erflaatster, heeft blijkens een proces-verbaal van 3 april 2008 van het gerechtshof Arnhem verklaard:
“Bij mijn aantreden als bewindvoerder van de echtgenote heb ik ontdekt dat het vermogen van het echtpaar is geslonken van € 1.500.000,- naar € 20.000,-. Ik ben gaan graven en heb een belangrijke geldstroom ontdekt van meer dan één miljoen van vader richting verzoeker [Hof: [H] ]. Verzoeker heeft mijn onderzoek gefrustreerd, hij weigert antwoorden te geven op mijn vragen of er sprake is geweest van een schenking of een lening van zijn vader aan hem.”
2.5
Rechtbank Zutphen heeft in haar uitspraak van 4 juni 2008, nr. 89908 - HA ZA 07-1135, ECLI:NL:RBZUT:2008:827, geoordeeld dat gedaagde 1 en gedaagde 2 aan de bewindvoerder van zijn ouders dient te betalen respectievelijk € 565.979 en € 43.992. In de geanonimiseerde uitspraak treedt mr. [J] op als bewindvoerder en, gelet op de feiten, heeft deze procedure betrekking op de bewindvoerder van erflaatster en [H] en zijn vennootschap.
2.6
[H] was eigenaar van [K] BV (hierna: de BV). De BV is [in] 2013 failliet verklaard. In het faillissementsverslag van 18 maart 2014 is vermeld:
“Naar het oordeel van de curator is er aan de zijde van de bestuurder van [K] B.V., de heer [H] … sprake van bestuurdersaansprakelijkheid, althans sprake van onrechtmatig handelen jegens de gezamenlijke crediteuren dan wel [K] B.V. De curator heeft gezien het vorenstaande in de afgelopen verslagperiode de volgende conservatoire beslagen gelegd: …”
2.7
In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar van belanghebbende afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is wat de waarde van de vordering op [H] en diens bedrijf (hierna: de vordering) is. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde van de vordering nihil is en de Inspecteur dat deze waarde € 725.000 bedraagt.
3.2
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag uitgaande van een waarde van de vordering van nihil.
3.3
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 21, lid 1, van de Successiewet 1956, wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. In het onderhavige geval derhalve de waarde op 7 september 2008.
4.2
Belanghebbende bepleit een lagere waarde van de vordering en wel van nihil. In dat geval rust op belanghebbende de last om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de waarde van de vordering te hoog is.
4.3
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de vordering nihil is. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van onwil aan de zijde van [H] tot aflossing van zijn schuld aan zijn ouders, waarbij het Hof nog opmerkt dat deze onwil er al was vóór het overlijden van erflaatster (zie 2.4 en 2.5). Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat er, ondanks opgestelde notariële aktes, geen zekerheden zijn gekoppeld aan de vordering, dat er ten tijde van het overlijden en daarna invorderingsmaatregelen zijn getroffen, dat er tot op heden geen aflossing van de schuld heeft plaatsgevonden en dat de BV op 13 augustus 2013 failliet is verklaard (zie 2.6).
4.4
Tegenover hetgeen belanghebbende ten aanzien van de waarde van de vordering gemotiveerd naar voren heeft gebracht, is de enkele stelling van de Inspecteur, dat voor de vordering een koper zou zijn te vinden, onvoldoende. Het Hof acht, gelet op de onzekerheden met betrekking tot de inning, niet aannemelijk dat in het onderhavige geval een derde op het moment van overlijden van erflaatster iets voor de vordering zou betalen.
4.5
Op grond van het voorgaande berekent het Hof de belaste verkrijging van belanghebbende uit de nalatenschap van erflaatster als volgt:
€ € €
Woning [a-straat] 41-22 te [I] 127.000
Bank- en spaartegoeden 3.304
Vordering [H] en diens bedrijf
Totaal bezittingen 130.304
Af: hypothecaire schuld
37.119
Saldo huwelijksgemeenschap 93.185
Huwelijksvermogensrecht (50%) 46.592
Af: begrafeniskosten
6.895
Nalatenschap 39.697
Waarvan een twaalfde 3.308
Af: vruchtgebruik (18%)
596
Belaste verkrijging 2.712
4.6
Ingevolge artikel 32, lid 1, onder 6, van de Successiewet 1956, is een belaste verkrijging van € 2.712 vrijgesteld. De aanslag dient te worden vernietigd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 496 voor de beroepsfase (1 punt voor zitting, factor 1, waarde per punt € 496) en € 1.488 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, 0,5 voor schriftelijke inlichting, 0,5 punt voor nadere zitting, factor 1, waarde per punt € 496). In totaal derhalve € 1.984 waarbij aan belanghebbende en zijn zus (zaaknummer 14/01111) ieder de helft wordt toegekend, ofwel € 992, alsmede voor belanghebbende € 70 aan reis- en verblijfkosten. De door belanghebbende ingediende factuur van de executeur van € 235,95 komt niet voor vergoeding in aanmerking omdat er geen sprake is van een verslag dat door een deskundige is uitgebracht als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.062 en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in (hoger) beroep bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 44 respectievelijk € 122 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.P.M. van Rijn en mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema-van der Koogh als griffier.
De beslissing is op 16 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.