Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.De nadere beoordeling van de grieven en de vordering
In januari 2006 heeft [appellant] [geïntimeerde] bericht dat hij de auto voor een second opinion zou laten ophalen. Op 16 februari 2006 is de auto naar autobedrijf [A] gebracht. Van [A] hoorde [appellant] dat de motor gedemonteerd was en dat onderdelen daarvan ongeordend in de auto lagen. [appellant] heeft de motor laten reviseren door weer een ander autobedrijf.
Nu hiervoor al is geconstateerd dat niet vast is komen te staan dat [geïntimeerde] had moeten adviseren tot deze goedkopere oplossing kan echter ook niet worden aangenomen dat de door [geïntimeerde] gekozen wijze van inspectie heeft geleid tot een toerekenbare tekortkoming en de door [appellant] gestelde schade. Afgezien hiervan valt uit de stellingen van [appellant] af te leiden dat met een endoscoop niet onder de zuigers kan worden gekeken en dat een compressietest slechts uitsluitsel geeft over onderlinge verschillen tussen de compressie in elk van de cilinders. [appellant] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] op de door [appellant] beschreven wijze reeds voldoende informatie zou hebben gehad om [appellant] behoorlijk te adviseren. [appellant] is ook al niet ingegaan op het verweer van [geïntimeerde], dat naar haar ervaring het beeld van de klachten over het functioneren van de motor een indicatie was om voor demontage van de cilinderkop te kiezen. Weliswaar zijn partijen het niet eens over de vraag of de motor was vastgelopen toen de auto bij [geïntimeerde] werd gebracht, maar [appellant] bestrijdt niet dat de achterstand in onderhoud relevant was voor de door [geïntimeerde] te kiezen werkwijze. Kortom, [appellant] heeft niet voldoende feitelijk toegelicht dat demontage van de cilinderkop zodanig sterk contra-geïndiceerd was, dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam garagist iets anders had gekozen.
Dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is door niet alleen de cilinderkop te demonteren, maar ook andere motoronderdelen, is evenmin gefundeerd op feiten en/of omstandigheden. Aangenomen moet worden dat [geïntimeerde] na verwijdering van de cilinderkop nog geen goed beeld had gekregen van de staat, waarin de rest van de motor verkeerde en daardoor geen behoorlijk advies kon geven.
Partijen hebben over en weer verschillende oorzaken van de roestvorming aangedragen en hebben gediscussieerd over de vraag aan wie van hen beiden die oorzaken kunnen worden toegerekend. Daarbij hebben zij het over de toerekening van artikel 6:98 BW. Aan deze toerekening gaat echter de vraag vooraf in hoeverre [appellant] schade blijkt te hebben geleden als gevolg van de roestvorming (het oorzakelijk verband van artikel 6:74 BW -
conditio sine qua non) en daarvan is hier niet gebleken. [geïntimeerde] heeft namelijk gemotiveerd bestreden dat het motorblok in november 2005 had kunnen worden gereviseerd zonder de cilinders uit te boren, zodat er sowieso andere zuigers moesten worden gemonteerd. Dat [appellant] gelijk heeft waar hij heeft gesteld dat montage in november 2005 nog zonder uitboren had gekund, blijkt niet uit bewijsmiddelen. Met name blijkt dit niet uit het onder 3.4 bedoelde rapport. Het hof ziet ook geen reden om ambtshalve bewijs op te dragen.
De conclusie is dat niet van enig tekortschieten van [geïntimeerde] jegens [appellant] is gebleken.