ECLI:NL:GHARL:2016:1578

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.176.140
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarige kinderen en de belangen van de betrokken partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder en de biologische vader over hun twee kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.F.P. Scheele, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juni 2015 aangevochten, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd en de GI was benoemd tot voogdes. De moeder stelt dat zij, met hulp van haar partner [D] en professionele hulpverlening, in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in deze zaak, heeft echter betoogd dat de opvoedproblemen langdurig en structureel zijn en dat de moeder niet in staat is om de kinderen een veilige en stabiele opvoeding te bieden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 februari 2016 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de pleegouders en vertegenwoordigers van de GI. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, met bijzondere aandacht voor de belangen van de kinderen. Het hof overweegt dat de kinderen inmiddels stevig zijn gehecht aan de pleegouders en dat het belang van continuïteit in hun opvoedingssituatie zwaarder weegt dan het recht van de moeder op behoud van het gezag. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de kinderen een adequate opvoedingssituatie te bieden en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van kinderen die onder toezicht zijn gesteld en de noodzaak om de belangen van de kinderen voorop te stellen bij beslissingen over het gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.176.140
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 389396)
beschikking van 1 maart 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. drs. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de heer en mevrouw [pleegouders],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de pleegouders,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 31 augustus 2015;
- een brief van de GI van 18 november 2015 waarin wordt bericht dat de GI geen verweerschrift zal indienen, ingekomen op 18 november 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 20 november 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 februari 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.S. van der Vliet, kantoorgenoot van mr. Scheele. Namens de raad is [A] verschenen. De pleegouders zijn in persoon verschenen. Namens de GI zijn [B], jeugdzorgwerker, en [C], stagiaire, verschenen. Aan de heer [D] (verder te noemen: [D]), de partner van de moeder, is bijzondere toegang verleend.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en [E] (verder te noemen: [E]) zijn geboren:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats], en
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats].
[D] is de biologische vader van [kind 2].
3.2
Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 september 2011 is [kind 1] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 16 juli 2012 is [kind 2] onder toezicht gesteld. Beide kinderen zijn onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (thans: de GI). De ondertoezichtstellingen zijn steeds verlengd, laatstelijk tot 16 juli 2015.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 april 2013, is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] in een voorziening voor crisisopvang.
Nadien is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor verblijf pleegouders 24 uurs, welke machtiging laatstelijk is verlengd bij beschikking van de kinderrechter van 15 augustus 2014 voor de periode tot 16 juli 2015.
3.4
[kind 1] en [kind 2] wonen sinds 24 april 2013 bij de pleegouders.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 juni 2015 heeft de rechtbank het gezag van de moeder en [E] over de kinderen beëindigd en de GI benoemd tot voogdes.

4.De omvang van het geschil

De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof primair de bestreden beschikking te vernietigen en (het hof begrijpt:) het verzoek van de raad alsnog af te wijzen en subsidiair de zaak voor drie maanden aan te houden en op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsnog een deskundigenonderzoek te gelasten, dan wel de GI op te dragen dit uit te voeren, bijvoorbeeld door het Ambulatorium in de vorm van een diagnostisch onderzoek, waarbij een onderzoek komt van de kinderen, een onderzoek naar de moeder en een ouderschapsonderzoek, waardoor wordt beantwoord:
- kan de moeder (en [D]) de verantwoordelijkheid aan/dragen voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2]?
- zo ja, hoe ziet dit er dan uit, welke hulp is noodzakelijk?
- zo ja, kan dit binnen een aanvaardbaar te achten termijn gelet op de ontwikkeling van de kinderen?

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
De moeder kan zich met de beëindiging van het ouderlijk gezag niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. De moeder meent dat zij, met hulp van [D] en van professionele hulpverlening, in staat is de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] op zich te nemen. De moeder en [D] hebben hun leven weer op de rit, inmiddels woont een oudere dochter van de moeder, [kind 3], weer thuis en er zijn geen contra-indicaties over de omgangsmomenten met [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank had niet alleen op grond van het raadsrapport mogen overgaan tot beëindiging van het ouderlijk gezag, nu dit enkel is gebaseerd op informatie van de GI en op een persoonlijkheidsonderzoek dat niets zegt over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. De moeder verzoekt daarom ook nader onderzoek te doen uitvoeren naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en [D], bijvoorbeeld door het Ambulatorium.
5.5
De raad voert aan dat de opvoedproblemen langdurig en structureel van aard zijn. Uit het persoonlijkheidsonderzoek blijkt dat de moeder op een zwak niveau functioneert, zij een beperkt ontwikkeld vermogen tot reflectie heeft en het leggen van oorzaak en gevolgrelaties. De moeder heeft beperkt inzicht in de invloed haar handelen op de kinderen. Het ontwikkelingsniveau van de moeder zal naar verwachting bovendien niet significant verbeteren. Daarnaast is de woonsituatie van de moeder onvoldoende stabiel. Zo hebben de moeder en [D] in april 2015 nog hun woning moeten verlaten. Aan de andere kant is duidelijk dat de kinderen zich goed ontwikkelen in het pleeggezin, waar zij bijna drie jaar verblijven en waar zij op een veilige manier zijn gehecht.
De raad meent gelet op het voorgaande dat nader onderzoek geen meerwaarde heeft en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. Bovendien wordt de duur van de onzekerheid van de kinderen dan verlengd, hetgeen niet in hun belang is, aldus nog steeds de raad.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) opheffing van de bedreiging en de terugkeer van het kind naar de ouder(s). Indien er geen perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders ligt in beginsel een verderstrekkende maatregel (beëindiging van het ouderlijk gezag) in de rede, mede gelet op het belang van de kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid die nu eenmaal inherent is aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Ook duidelijkheid jegens de pleegouders is voor de kinderen van belang aangezien hechting een wederzijds proces is.
5.7
Daarbij overweegt het hof dat weliswaar het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing een hereniging met de ouders is maar dat door verloop van een lange periode waarin het kind bij pleegouders opgroeit het belang van het kind op hereniging met zijn ouder(s) kan verschuiven naar het belang van het kind op een ongestoorde voortzetting van zijn feitelijke (nieuwe) gezinsleven met de pleegouders. Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake, waarin de kinderen stevig en vast zijn gehecht bij de pleegouders. Dit is door de moeder ook erkend tijdens de mondelinge behandeling.
5.8
In de gegeven omstandigheden dient aan het belang van de kinderen bij continuering van de huidige opvoedingssituatie een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de moeder op behoud van het gezag. In hoeverre de moeder thans - anders dan in het verleden - wel in staat is om de kinderen een adequate opvoedingssituatie te bieden is in dat kader van ondergeschikt belang. Het hof ziet daarom geen aanleiding de moeder te volgen in haar verzoek (ex artikel 810a Rv) om een deskundigenonderzoek te gelasten naar hun opvoedingsvaardigheden, nu dat niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden. De hier bedoelde ongeschiktheid van de moeder om de kinderen te verzorgen en op te voeden is dan ook in de eerste plaats gelegen in de situatie van de kinderen. Het kan thans van de kinderen niet meer gevergd worden dat zij nog langer in onzekerheid verkeren over hun toekomstperspectief. Daarbij merkt het hof op dat de oudste dochter [kind 3] weliswaar thans bij de moeder woont, maar dat de moeder en haar gezin per 1 november 2015 wederom zijn verhuisd, ditmaal in verband met problemen met de huisbaas. In zoverre is er nog immer geen rust bij de moeder thuis. Dat er - ook bij het hof - geen twijfel aan bestaat dat de moeder liefdevol en betrokken is, laat onverlet dat het perspectief van de kinderen bij de pleegouders ligt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, G.P.M. van den Dungen en R. Krijger, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 1 maart 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.