4.1Aangezien belanghebbende gehuwd is met een ander dan erflaatster waren zij geen partners in de zin van artikel 5a, lid 1, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verder kunnen belanghebbende en erflaatster, omdat één van hen (belanghebbende) gehuwd is, ook al zouden zij hebben voldaan aan de in de onderdelen a tot en met e van artikel 1a, lid 1, van de Successiewet genoemde voorwaarden, geen partners in de zin van dit artikellid zijn. Voor de toepassing van deze bepalingen maakt het geen verschil of de belanghebbende, beoordeeld naar de feiten, in het bijzonder de inrichting en het gebruik van diverse gemeenschappelijk ruimten, op één lijn kan worden gesteld met een bij erflaatster inwonend ongehuwd familielid.
Uitgangspunten van de toetsing aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM
4.2.1In artikel 1 EP EVRM ligt besloten dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Waar het gaat om de beoordeling of een maatregel in het algemeen belang is, komt op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe aan de wetgever. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel evident van redelijke grond is ontbloot.
4.2.2Artikel 1 EP EVRM brengt tevens mee dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Verder is vereist dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van diens handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen.
4.2.3Artikel 1 EP EVRM brengt onder meer mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de belanghebbende door de onderhavige regelgeving wordt getroffen met een individuele en buitensporige last. Bij de keus van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe (Hoge Raad 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523). Herziening Successiewet 1956
4.3.1Uit de parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot de herziening van de tariefstructuur in de Successiewet 1956 (Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten van 17 december 2009 (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956, Stb. 2009, 564) blijkt dat de wetgever het partnerbegrip heeft voorbehouden aan partners die wederzijds voor elkaar zorgen en dat hij de partnervrijstelling niet van toepassing heeft willen laten zijn op meerrelaties, zoals bij gehuwden die zorgen voor een inwonende ouder, hetgeen zou kunnen meebrengen dat meermalen gedurende het leven de partnervrijstelling van toepassing is. De wetgever heeft voorts willen voorkomen dat een onderscheid zou worden gemaakt tussen mantelzorgers die inwonend zijn bij de ouder die zij verzorgen en mantelzorgers die dat niet doen (Kamerstukken II, 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 6). Beide doelen zijn naar het oordeel van het Hof legitieme doelen voor de toetsing aan artikel 1 EP EVRM.
4.3.2Dienaangaande is in de Nota naar aanleiding van het Verslag inzake het wetsvoorstel vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956 (Kamerstukken 2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 28-29) het volgende opgemerkt:
“Het partnerbegrip in de Successiewet 1956 wordt aangepast in die zin dat voortaan uitsluitend personen die wederzijds en tegelijkertijd een zorgverplichting aangaan, als partner kunnen gelden. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij het huwelijk en het geregistreerd partnerschap, welke rechtsfiguren zijn geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze wettelijke regelingen hebben de echtgenoten/partners een aantal rechten en plichten jegens elkaar, waaronder de verplichting naar ieders vermogen in elkaars levensonderhoud te voorzien, welke verplichting onder omstandigheden ook na ontbinding van het huwelijk/geregistreerd partnerschap geldt. (…) Wat de verkrijging van de ouderlijke woning door inwonende kinderen krachtens erfrecht betreft en de mogelijke verkoop of aangaan van een lening om de verschuldigde belasting te betalen, merk ik het volgende op. Ik zie niet in waarom hier sprake zou zijn van een zo bijzondere situatie die een andere fiscale behandeling van de verkrijging door inwonende kinderen vraagt dan de verkrijging door andere kinderen. Ook kinderen die niet meer in het ouderlijk huis wonen, moeten erfbelasting betalen over de waarde van de door hen verkregen erfenis. Ook zij zullen misschien het geërfde huis te gelde moeten maken of, indien zij de woning willen behouden, een lening moeten afsluiten ter financiering van de erfbelasting. Door geen onderscheid te maken worden de kinderen gelijk behandeld.
Met betrekking tot de vraag hoe de regering het feit dat inwonende kinderen niet meer als partner kunnen gelden, rijmt met de stimulering van mantelzorg, merk ik op dat tussen die twee zaken geen rechtstreeks verband bestaat of moet worden gezocht. De regering onderkent ter dege het belang van mantelzorg en is van mening dat die vorm van zorg gestimuleerd moet worden. Ik ben echter van mening dat de Successiewet 1956 daarvoor niet het geëigende middel is. Daarvoor zijn verschillende redenen. Mantelzorg is in de eerste plaats niet eenvoudig te duiden. Mantelzorg is een overkoepelende term voor allerlei vormen van – onbetaalde – zorg voor naasten. Mantelzorg omvat onder andere huishoudelijke hulp, (lichamelijke) verzorging, emotionele steun enz. Er kan sprake zijn van langdurige zorg, of juist kortdurend, terwijl de intensiteit van de zorg van geval tot geval en van persoon tot persoon varieert. Ook de relatie tussen mantelzorgontvangers en mantelzorggevers is niet altijd dezelfde. Het kunnen familieleden zijn, maar ook buren of vrienden, kortom personen met een verschillende achtergrond en relatie tot de hulpbehoevende en daarom niet te vangen in een categorie. Binnen de Successiewet 1956 een faciliteit te geven voor mantelzorg stuit daarom af op de onmogelijkheid om objectieve en controleerbare normen te formuleren die noodzakelijk zijn voor de toepassing van fiscale regelgeving. In elk geval acht ik het aanknopen bij het enkele feit dat kinderen bij hun ouders wonen, geen goed criterium. Het is zoals gezegd niet zo dat mantelzorg uitsluitend wordt verleend door inwonende kinderen: ook andere mensen zoals buren, kinderen die niet meer thuis wonen of andere familieleden kunnen mantelzorg verlenen en doen dat ook vaak. Bovendien verlenen lang niet alle inwonende kinderen mantelzorg.”
4.3.3Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetgever de inwonende mantelzorger die is gehuwd met een ander dan degene aan wie zij mantelzorg verleent niet in aanmerking heeft gebracht voor de hoge partnervrijstelling teneinde te voorkomen dat een te ruim gebruik van de hoge vrijstelling buiten het geval waarin sprake is van de wederkerige zorgverplichting zou worden gemaakt. Tevens is beoogd te voorkomen dat een ongelijke behandeling ontstaat tussen mantelzorgers die inwonend zijn en zij die uitwonend zijn. Voorts brengen uitvoeringsaspecten, gebrek aan controlemogelijkheden en voorkoming van misbruik mee dat het begrip mantelzorg moeilijk kan worden afgebakend, hetgeen de wetgever ertoe heeft gebracht om voor mantelzorgers geen vrijstelling in de Successiewet op te nemen buiten de reeds bestaande vrijstellingen. De wetgever heeft zich verder rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen en de te verwachten effecten in de samenleving.
4.3.4Een en ander overziende, is het Hof van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving de onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 genoemde uitgangspunten in acht heeft genomen. Met name is hij gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, is zijn oordeel niet evident van redelijke grond ontbloot, is de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom – zo daarvan sprake is – in overeenstemming met het nationale recht, is voldaan aan de vereisten van precisie en voorzienbaarheid en bestaat er – althans op het niveau van de regelgeving – een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.