Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
- de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2013, waarin de vordering tot schadevergoeding van [geïntimeerde] is verwezen naar de afdeling Privaatrecht, locatie Groningen, kamer voor kantonzaken (hierna: de kantonrechter);
- de tussenvonnissen van 27 augustus 2013, 29 april 2014 en 15 juli 2014 van de kantonrechter.
2.Het geding in hoger beroep
- een akte van depot zijdens [geïntimeerde]
- de memorie van antwoord (met producties).
3.De feiten
4.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg
- alle wanden en plafonds van het achterhuis zijn door [appellante] bekrast of vernield;
5.Met betrekking tot de grieven
"De kantonrechter leidt uit de getuigenverklaringen af dat [appellante] op de bewuste avond erg overstuur was en dat die avond in het door haar bewoonde gedeelte van de woning vernielingen zijn aangericht. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd gesteld dat [appellante] degene is geweest die de vernielingen heeft verricht. Geen van de getuigen heeft verklaard daadwerkelijk te hebben gezien dat [appellante] aan het vernielen was, maar uit de verklaringen in onderling verband en samenhang beschouwd concludeert de kantonrechter dat ook de getuigen daarvan uitgaan. [appellante] heeft ook niet betwist dat van de zijde van haar aanwezige familieleden tegen [geïntimeerde] is gezegd dat zij het huis zouden opruimen en daar ook geen andere verklaring voor aangedragen dan dat zij verantwoordelijk was voor de ravage."In de toelichting op deze grief betoogt [appellante] dat op basis van de getuigenverklaringen, zelfs wanneer deze in onderlinge samenhang worden beschouwd, niet kan worden geconcludeerd dat zij degene is geweest die de vernielingen heeft aangericht.
"Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat [appellante] niet langer kan volstaan met de blote ontkenning dat zij de vernielingen heeft aangericht. Een en ander heeft zich in haar woning afgespeeld. Mocht er een andere oorzaak zijn geweest voor de - ook
Bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] het aan hem opgedragen bewijs heeft geleverd, stelt het hof voorop dat aan de getuigenverklaring van [geïntimeerde] zelf slechts beperkte bewijskracht toekomt. Ingevolge artikel 164 lid 2 Rv kan de verklaring van een partijgetuige omtrent door hem te bewijzen feiten immers geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Met dit laatste wordt gedoeld op aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
"(…)Een paar maanden later werd ik door de overbuurman gebeld, terwijl ik bij de Odd Fellows
"U vraagt mij wat ik kan vertellen over vernielingen waarvan [appellante] door haar ex wordt
"Op een avond werd ik gebeld, door mijn zus en later door [E] . Ze vroegen of ik mee wilde gaan naar [appellante] , want die zou een zenuwinzinking hebben. Ik ben toen naar de woning van [appellante] gegaan en zij was geheel over de toeren.
[C] (oom) heeft tevens verklaard dat hij niet heeft gezien dat [appellante] vernielingen heeft aangericht. Bovendien heeft hij slechts enkele beschadigingen genoemd, te weten dat hij kon zien dat er hard met een deur was geslagen en dat er een paar gipsplaten kapot waren. Ten aanzien van de deuren in het achterhuis heeft [appellante] juist aangevoerd dat het [geïntimeerde] is geweest die een deur heeft ingetrapt en die deuren heeft dichtgeschroefd met alle schade van dien, hetgeen zij heeft onderbouwd met foto's (productie 1 bij de conclusie van dupliek).
[F] (nicht) heeft omtrent het aanrichten van vernielingen door [appellante] een weinig concrete verklaring afgelegd, waarbij zij zich bovendien slechts baseert op 'horen zeggen'. Ten aanzien van de vernielingen zelf heeft zij verklaard dat die in haar ogen wel meevielen.
De getuigen hebben vrijwel niets over de aard en oorzaak van de vernielingen verklaard. Het gaat er na de bewijslevering om te beoordelen welke invloed die constatering op de bewijswaardering heeft. Het ligt dan niet op de weg van [appellante] om ten aanzien van alle door [geïntimeerde] genoemde beschadigingen/vernielingen (nader) gemotiveerd uiteen te zetten dat zij deze niet heeft veroorzaakt. Het ligt al helemaal niet op haar weg om dit, zoals de kantonrechter heeft overwogen, zo nodig te bewijzen. Dit zou immers neerkomen op bewijs van het tegendeel, dan wel een omkering van de bewijslast, waarvoor in casu geen grond bestaat.
Het is dan ook aan [geïntimeerde] om nader bewijs te leveren van zijn stelling dat de door hem genoemde beschadigingen door [appellante] zijn veroorzaakt. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om - conform zijn bewijsaanbod (memorie van antwoord onder 46) - dit nader bewijs te leveren.
Volgens artikel 154 Rv is een gerechtelijke erkentenis het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij. Naar het oordeel van het hof is van zo'n uitdrukkelijke erkenning door [appellante] geen sprake. De enkele omstandigheid dat [appellante] de beschadigingen in eerste aanleg niet (uitdrukkelijk) heeft betwist, is daartoe ontoereikend. Evenmin is sprake van een gedekt verweer als bedoeld in artikel 348 Rv. Uit de proceshouding van [appellante] volgt immers niet ondubbelzinnig dat zij dit verweer heeft prijsgegeven.
6.De beslissing
- alle wanden en plafonds van het achterhuis;
alsmede de omvang van de schade die hij dientengevolge heeft geleden;
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum dinsdag
[appellante]in de gelegenheid om op de roldatum bij akte te reageren op de door [geïntimeerde] ter griffie van dit hof gedeponeerde CD-Rom met foto's;