ECLI:NL:GHARL:2016:1858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
200.183.696/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], geboren uit de relatie van de ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenen. De ouders zijn in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de kinderrechter van 16 december 2015, waarin de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en de GI is gemachtigd om [de minderjarige2] na zijn geboorte uit huis te plaatsen. De ouders hebben grieven ingediend met betrekking tot de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 februari 2016 zijn de ouders verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en zijn ook vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig geweest.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun bereidheid om samen te werken, moeite hebben met de hulpverlening en dat er een geschiedenis van problematische samenwerkingsrelaties is. De ouders hebben psychische problemen en zijn niet in staat gebleken om een veilig opvoedingsklimaat te bieden voor hun kinderen. De GI heeft zorgen geuit over de opvoedingssituatie bij de oma, waar [de minderjarige1] momenteel verblijft. Het hof heeft geconcludeerd dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor [de minderjarige2] op zich te nemen en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor zijn welzijn.

Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De ouders zijn aangespoord om samen te werken met de hulpverlening om een veilige en stabiele opvoedingssituatie te creëren voor hun kinderen. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarigen, waarbij de noodzaak van samenwerking en communicatie tussen alle betrokken partijen wordt benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.183.696/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/112581/JE RK 15-505)
beschikking van 1 maart 2016
inzake

1.[verzoeker1] ,

verder te noemen: de vader,
2. [verzoeker2] ,
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. M.T. van Daatselaar te Hoogeveen,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de GI of gecertificeerde instelling,
2. de pleegouders,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank van 16 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie 1, ingekomen op 30 december 2015;
- het verweerschrift met bijlagen;
- een brief van mr. Van Daatselaar van 4 februari 2016 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2016 plaatsgevonden (te Zwolle).
De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat.
Namens de raad is de heer [B] verschenen.
Namens de GI zijn verschenen de heer [C] (gezinsvoogd van na te noemen [de minderjarige1] ) en mevrouw [D] (gezinsvoogd van na te noemen [de minderjarige2] ).
Met instemming van een ieder was de oma vaderszijde [E] (hierna: de oma) als informant in de zittingszaal aanwezig
.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2012, en
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2015.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
[de minderjarige1] staat sinds haar geboorte onder toezicht van de GI en is direct na haar geboorte met een machtiging uit huis geplaatst bij een neutraal pleeggezin. Sinds februari 2013 woont [de minderjarige1] bij de oma.
3.2
Uit een eerdere relatie van de vader is [in] 2001 [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ) geboren. De GI is belast met de voogdij over [de minderjarige3] . Hij woont bij zijn grootouders moederszijde.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op
23 november 2015, heeft de raad verzocht de op dat moment nog ongeboren [de minderjarige2] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen van de GI en de GI te machtigen om [de minderjarige2] direct na zijn geboorte voor de duur van de ondertoezichtstelling gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.4
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen heeft op
11 november 2015 een besluit genomen als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de toen nog ongeboren [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI tot
16 december 2016 en ten aanzien van hem een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van de dag van geboorte voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.6
[de minderjarige2] verblijft sinds 4 januari 2016 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
16 december 2015. Grief 1 ziet op de uithuisplaatsing en grief 2 ziet op (de gronden van) de ondertoezichtstelling. De ouders verzoeken primair de beschikking van 16 december 2015 te vernietigen en subsidiair te bekrachtigen met dien verstande: ten aanzien van de ondertoezichtstelling, met verbetering van de gronden en ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing, deze te beperken tot het (netwerk)pleeggezin van de oma.
4.2
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken en beginnen met de ondertoezichtstelling.

5.De motivering van de beslissing

Ondertoezichtstelling
5.1
Ingevolge artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door deze niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De ouders kunnen zich met de ondertoezichtstelling op zichzelf wel verenigen, maar niet met de door de kinderrechter daaraan ten grondslag gelegde als tweede genoemde ontwikkelingsbedreiging; de ouders bestrijden weerstand tegen hulpverlening te hebben.
5.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is bij het hof de indruk ontstaan dat het, overeenkomstig hetgeen de GI aanvoert, moeilijk is om in contact en/of tot samenwerking met de ouders te komen en te blijven. Daarbij heeft het hof ook zeker oog voor de wel goede verstandhouding van de ouders (en de oma) met [F] , [G] en de verloskundige(n) van [H] . Daar staan echter minstens zoveel moeizame ervaringen tegenover. Zo zijn in een iets verder verleden - kort voor of na de geboorte van [de minderjarige1] - twee zogeheten 'samenwerkingsweken' bij [I] door de ouders niet met positief resultaat afgerond. [I] , een centrum dat gespecialiseerd is in ouderschapsbegeleiding, zag onvoldoende mogelijkheden tot samenwerking met de ouders. Ook de (samenwerkings)relatie met de voormalige pleegouders van [de minderjarige1] is problematisch verlopen en geëindigd na beschuldigingen door de ouders en de oma van seksueel misbruik van [de minderjarige1] door de pleegvader. Verder leven de ouders en de oma in onmin met (een of meer) bu(u)r(en) en hebben zij niet of nauwelijks een steunend netwerk. Meer recent en toegespitst op [de minderjarige2] ziet het hof dezelfde afhoudende opstelling van de ouders richting instanties en hulpverleners als eerder bij [de minderjarige1] het geval was. Na kennisname van de nieuwe zwangerschap van de moeder medio 2015 is het de (toenmalige) gezinsvoogd van [de minderjarige1] niet gelukt om samen met de ouders een bevallings-/veiligheidsplan te maken. Ten tijde van de zitting in eerste aanleg van 9 december 2015, slechts enkele weken voor de uitgerekende bevallingsdatum, was een dergelijk plan nog steeds niet klaar. Daarnaast heeft de oma op 3 november 2015 bij de raad nog verklaard niet tevreden te zijn over [G] . De oma gaf aan dat zij botste met [G] en dat [G] onjuiste informatie rapporteerde. De oma zou willen dat een andere instantie de thuisbegeleiding van [G] overnam.
5.4
De gezinsvoogd van [de minderjarige2] heeft tijdens de zitting beschreven dat het ook voor haar moeilijk was om tot samenwerking met de ouders te komen. Met behulp van [F] en het ziekenhuis is het uiteindelijk gelukt om toch nog een bevallingsplan te maken. De samenwerking met de ouders stagneert volgens de gezinsvoogd met name door de boosheid van de vader, die zich thans niet alleen tegen haar, maar ook tegen de pleegouders richt. Momenteel is geen normaal gesprek mogelijk met de vader, aldus de gezinsvoogd ter zitting. De vijandige houding van de vader richting de GI heeft tijdens het laatste bezoekmoment van 1 februari jl. voor veel spanning en onrust bij met name [de minderjarige2] gezorgd. De gezinsvoogd moet naar eigen zeggen voortdurend inschatten in hoeverre bij de vader sprake is van echte dreiging of van frustratie. Zij gaat vooralsnog uit van het laatste.
5.5
Ook het hof heeft tijdens de zitting bij met name de vader veel boosheid richting de GI waargenomen. Vanuit de op [de minderjarige3] , thans 14 jaar, van toepassing zijnde maatregelen van kinderbescherming is de GI reeds jarenlang betrokken bij de vader. Op basis van zijn in dat kader opgedane ervaringen uit het verleden heeft de vader geen vertrouwen meer in de GI. Het hof begrijpt dat de boosheid en frustratie van de ouders, in het bijzonder de vader, en de oma grotendeels voortkomen uit gevoelens van onmacht. Zij voelen zich onbegrepen en niet gehoord door de hulpverlening. Zij willen een kans krijgen om voor hun (klein)kinderen te zorgen en zij ervaren het als onrecht dat zij deze kans niet krijgen. Gelet daarop is het logisch dat de ouders en de oma emotioneel, verdrietig en boos zijn. De op het spel staande belangen zijn immers groot. Daar staat echter tegenover dat de wijze waarop met name de vader zijn frustratie(s) uit, door de hulpverleners als weerstand kan worden ervaren. Blijkens het raadsrapport van 17 november 2015 benoemt zelfs de heer [J] , jeugdpsychiater bij [F] , over wie de ouders overwegend positief zijn, de rigide houding van de vader als problematisch. De vader is daardoor moeilijk te begeleiden, aldus [J] op 28 oktober 2015. Daarbij komt dat er in aantal veel hulpverleners zijn betrokken bij de ouders en de oma waardoor de communicatie soms moeizaam verloopt en er ruis en vertroebeling bij de uitwisseling van informatie kan ontstaan. De ouders en de oma lijken informatie op een andere manier te interpreteren dan wordt bedoeld en geven wisselende informatie en soms onvolledige informatie aan de verschillende hulpverleners. De ouders en de oma zeggen open te staan voor hulpverlening, maar zij hebben zelf geen concrete hulpvraag. Zodoende kunnen ook vraagtekens worden geplaatst bij hun intrinsieke motivatie. De bereidheid van de ouders om de hulp die nodig wordt geacht te accepteren is feitelijk ook wisselend gebleken. De ouders zeggen daar zelf over dat de hulpverlening niet onverkort aansluit op hun behoefte. Het hof kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat als de aangeboden hulp in hun straatje past de ouders (en de oma) zich welwillend opstellen, maar anders minder geneigd zijn om hun medewerking te verlenen. Zo zijn de ouders uitermate te spreken over de tweede gezinsvoogd van [de minderjarige1] (de heer [K] ), maar die heeft er dan ook mede voor gezorgd dat [de minderjarige1] vanuit een neutraal pleeggezin bij de oma geplaatst kon worden.
5.6
De onvrede die de ouders richting de GI ervaren over het gebrek aan continuïteit van de geboden hulpverlening acht het hof zeer wel begrijpelijk. Wisseling van gezinsvoogden is in zijn algemeenheid niet wenselijk en komt de samenwerking met (deze) ouders niet ten goede. In dit geval mag echter niet uit het oog worden verloren dat sommige samenwerkings-relaties door toedoen van de ouders en de oma zelf onmogelijk zijn geworden waardoor wisseling van de betreffende hulpverlener(s) onontkoombaar was. Ook de relatie met de huidige, rondom de geboorte van [de minderjarige2] nieuw aangestelde, gezinsvoogd(en) is in korte tijd alweer onder hoogspanning komen te staan. Bovendien hebben lang niet alle tot nu toe (bij de vader) betrokken hulpverleners bemoeienis gehad met de nog maar pas geboren [de minderjarige2] (en [de minderjarige1] van (ruim) 3,5 jaar oud), maar dateert deze inmenging zoals gezegd al uit de jarenlange hulpverleningsgeschiedenis rondom [de minderjarige3] .
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de op- en openstelling van de ouders, in het bijzonder de vader, richting de hulpverlening die ter bescherming van [de minderjarige2] noodzakelijk wordt geacht bij voortduring een punt van zorg is. Daarom neemt het hof, anders dan de ouders wensen, de door de kinderrechter als tweede aan de ondertoezichtstelling ten grondslag gelegde ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige2] over en maakt die - na eigen onderzoek - tot de zijne.
Uithuisplaatsing
5.8
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 juncto lid 2 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.9
De ouders kunnen zich primair niet verenigen met de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] als zodanig en subsidiair niet met de plaats van tenuitvoerlegging van de uithuisplaatsing in die zin dat zij willen dat [de minderjarige2] bij de oma gaat wonen in plaats van in een neutraal pleeggezin.
5.1
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de ouders op dit moment niet in staat zijn [de minderjarige2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] . Bij dit oordeel heeft in het bijzonder het volgende een rol gespeeld.
[F] is reeds lange tijd betrokken in het gezin van de ouders. Na de geboorte van [de minderjarige1] heeft [F] de ouders begeleid bij het aanleren van vaardigheden rond de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Op basis van een intensief behandelprogramma is [F] in 2012 tot de conclusie gekomen dat de ouders niet voldoende vaardigheden hadden ontwikkeld om zelfstandig voor [de minderjarige1] te kunnen zorgen. De persoonlijke problematiek van de ouders die tot die conclusie heeft geleid is volgens het hof naar zijn aard niet of nauwelijks voor verandering/verbetering vatbaar. Zowel de vader als de moeder heeft een zwaar belaste voorgeschiedenis en kampt met psychische problemen. Beiden hebben maandelijks contact met de GGZ. Daarnaast heeft de moeder een (lichte) verstandelijke beperking en is de vader moeilijk te sturen door zijn rigide karakter. Het is voor de ouders al lastig genoeg om voor zichzelf te zorgen en zich enigszins staande te houden in de maatschappij, laat staan dat zij de verantwoordelijkheid voor een pasgeborene kunnen dragen en op alle fronten in diens behoefte kunnen voorzien.
De ouders hebben op 21 oktober 2015 bij de raadsonderzoeker ook zelf nog verklaard dat zij uit veiligheidsoverwegingen wensen dat de dan nog ongeboren [de minderjarige2] bij de oma opgroeit, omdat zij bang waren dat de baby bij hen verwaarloosd zou worden. De moeder gaf daarbij aan dat zij bijvoorbeeld bang was om voedingen te vergeten. Thans, slechts drie maanden later, achten de ouders, zo zeiden zij ter zitting, zich wel in staat om met de nodige hulp zelf voor [de minderjarige2] te zorgen.
Nu de ouders echter onvoldoende inzicht tonen in hun eigen beperkingen en in wat er nodig is om goed voor een (zeer jong) kind te kunnen zorgen, moet thans voor [de minderjarige2] , hoe schrijnend en verdrietig ook, dezelfde conclusie worden getrokken als destijds voor [de minderjarige1] . Het hof is met de raad en de GI van oordeel dat de ouders onmachtig zijn om een kwetsbare baby als [de minderjarige2] zelfstandig of met hulp in hun thuissituatie te verzorgen en op te voeden.
5.11
Resteert (subsidiair) de vraag of [de minderjarige2] net als [de minderjarige1] bij de oma kan wonen. Het hof beantwoordt die vraag op basis van de thans beschikbare informatie ontkennend. Uit een matchingsformulier van 15 november 2015 van de William Schrikker Groep blijkt dat het screeningsteam aan William Schrikker Pleegzorg heeft geadviseerd om de pleegzorg-plaatsing van [de minderjarige1] bij de oma niet voort te zetten op de huidige manier. De zorgen over de plaatsing van [de minderjarige1] bij de oma zijn gaandeweg toegenomen. De veiligheid van [de minderjarige1] wordt onvoldoende geacht en het pedagogisch klimaat bij de oma staat, ondanks intensieve begeleiding, onder druk, aldus de screener op 15 november 2015. Zorgpunten zijn o.a. te weinig zicht op de opvoedingssituatie en disbalans tussen de draagkracht en -last van de oma. Sinds januari 2016 geldt het verblijf van [de minderjarige1] bij de oma niet langer als een pleegzorgplaatsing, omdat de daarvoor vereiste indicatie na de her-screening niet opnieuw is verleend.
5.12
Ondanks de negatieve beoordeling van het screeningsteam van William Schrikker Pleegzorg acht de GI de plaatsing van [de minderjarige1] bij de oma vooralsnog goed genoeg. Dit neemt niet weg dat ook de GI, bij gebrek aan inzicht, grote zorgen heeft over het opvoedingsklimaat bij de oma. Herplaatsing van [de minderjarige1] brengt in de ogen van de GI op dit moment, gezien de hechting van [de minderjarige1] aan de oma, echter nog meer nadelen mee. Derhalve gedoogt de GI de plaatsing van [de minderjarige1] bij de oma.
5.13
De ouders en de oma zeggen zich niet te herkennen in het beeld dat van hen wordt geschetst in genoemd matchingsformulier. Zij hebben daar echter niets concreets tegenover gesteld. Een verklaring van [F] waaruit een ander (tegen)geluid zou moeten blijken, zoals de ouders in hun appelschrift hebben genoemd, is niet in het geding gebracht.
5.14
Nu de plaatsing van [de minderjarige1] bij de oma reeds ter discussie staat, acht het hof het alleszins gerechtvaardigd dat de GI ervoor gekozen heeft om [de minderjarige2] thans niet ook bij de oma onder te brengen. Voorkomen moet immers worden dat door bijplaatsing van [de minderjarige2] een situatie ontstaat waarin het voor beide kinderen niet meer goed genoeg is om bij de oma te wonen. De GI heeft de deur voor plaatsing van [de minderjarige2] bij de oma overigens nog niet helemaal dicht gedaan. Om de reële mogelijkheid daarvan te onderzoeken is echter wel een eerste vereiste dat de ouders, de oma en de GI in alle rust en op fatsoenlijke wijze met elkaar in gesprek komen. De volgende stap zou moeten zijn dat de ouders, de oma en de hulpverlening gaan samenwerken. Dat is de enige manier om in het belang van [de minderjarige2] (en [de minderjarige1] ) tot een goede oplossing te komen en mogelijk een hernieuwd perspectief op netwerkplaatsing bij de oma te bewerkstelligen of alternatieve mogelijkheden, zoals het door de ouders geopperde meeleefgezin, te onderzoeken. Zolang daarvan geen sprake is kunnen de raad, de GI en ook het hof niet anders dan zich baseren op de wel bekende informatie die reden geeft tot grote zorgen over het door de oma als pleegouder aan [de minderjarige1] geboden opvoedingsklimaat en de rol van de ouders daarin. Hoewel de heftige emoties van de ouders en de oma in deze ingrijpende kwestie begrijpelijk zijn, moet met name de vader zich wel realiseren dat de wijze waarop hij zijn gevoelens uit tot escalatie kan leiden, hetgeen zeer zeker niet in het belang is van [de minderjarige2] (en [de minderjarige1] ). Alleen op basis van samenwerking kan voor [de minderjarige2] een opvoedingssituatie worden gecreëerd waarin zijn veiligheid en continuïteit gewaarborgd zijn en waarbij de ouders (al dan niet via de oma) een zo'n groot mogelijke rol in zijn leven kunnen spelen. Gelet op de voor [de minderjarige2] naderende cruciale hechtingsfase is het wel zaak dat genoemde samenwerking op zo kort mogelijke termijn wordt gerealiseerd. Het hof denkt daarbij aan uiterlijk juli 2016. De raad heeft in zijn rapport van 17 november 2015 immers gesteld dat het toekomstperspectief van [de minderjarige2] binnen zes maanden duidelijk moet zijn.

6.De slotsom

Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 december 2015.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Haarhuis, mr. R. Feunekes en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 maart 2016 in bijzijn van de griffier.