In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op een notariële akte van geldlening en hypotheek tussen twee ex-samenwonenden. De appellant, [appellant], heeft een lening van € 210.000,00 verstrekt aan de geïntimeerde, [geïntimeerde], voor de aankoop van een woning. Na de beëindiging van hun relatie heeft [appellant] executiemaatregelen getroffen om de lening en de verschuldigde rente te innen. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat deze executiemaatregelen gestaakt worden, stellende dat er een afspraak was over de verrekening van de rente met de kosten van de gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter heeft deze vordering grotendeels toegewezen, wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevochten.
Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de lening niet als een gewone commerciële lening moet worden beschouwd, gezien de omstandigheden van de relatie tussen partijen en de intentieverklaring van [appellant] om jaarlijks een bedrag te schenken aan [geïntimeerde]. Het hof heeft geoordeeld dat de rente over de lening tot en met december 2013 verrekend kan worden met de kosten van de huishouding die [geïntimeerde] heeft gedragen. Het hof heeft de grieven van [appellant] deels gegrond verklaard en bepaald dat hij alle executiemaatregelen met betrekking tot de achterstallige rentetermijnen tot 31 december 2013 dient te staken, totdat er een definitieve uitspraak is over de vordering.
De beslissing van het hof houdt in dat de kosten van de procedure tussen partijen worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen op 5 april 2016.