ECLI:NL:GHARL:2016:2802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
15/00154
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en ziektekosten met betrekking tot bewijs en uitstel zitting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2015, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.450 had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem handhaafde de aanslag en de beschikking heffingsrente. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om de mondelinge behandeling bij de rechtbank bij te wonen vanwege ziekte. Het Hof heeft de zitting op 3 maart 2016 gehouden, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. Het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek om uitstel van de zitting niet is ingewilligd, omdat belanghebbende niet tijdig en onderbouwd om uitstel heeft verzocht. Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag tijdig is opgelegd en dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de bewijslast voor de door hem geclaimde aftrekposten, waardoor het Hof concludeert dat hij geen recht heeft op de gevraagde aftrekken. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00154
uitspraakdatum:
5 april 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2015, nummer AWB 14/2450, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.450. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 154.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 26 februari 2016 bericht dat hij verhinderd is de mondelinge behandeling bij te wonen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in september 2011 aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.852. Daarbij heeft hij voor een bedrag van € 3.000 aan persoonsgebonden aftrek geclaimd ter zake van kosten voor levensonderhoud van twee kinderen jonger dan 30 jaar. Voorts heeft belanghebbende specifieke zorgkosten in aftrek gebracht ten bedrage van € 2.990.
2.2
Met dagtekening 12 december 2013 heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur uitsluitend specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 1.392 in aftrek toegelaten.
2.3
In bezwaar is de aanslag gehandhaafd door de Inspecteur..
2.4
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.5
Belanghebbende is door de Rechtbank uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting van de Rechtbank van 3 oktober 2014. Belanghebbende heeft de Rechtbank op 29 september 2014 verzocht om uitstel van die zitting in verband met ziekte (griep en chronische astma) . De Rechtbank heeft dat verzoek ingewilligd.
2.6
Nadat hij was uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting van de Rechtbank van 8 december 2014, heeft belanghebbende bij brief van 1 december 2014 de Rechtbank het volgende geschreven:
“Hierbij deel ik u mede dat ik door ziekte verhinderd ben om de zitting op maandag 8-12-2014 om 10.40 uur bij te kunnen wonen. Vorige keer door griep, nu door bronchitis (38 graden koorts en kortademig) waar ik als COPD patiënt erg gevoelig voor ben. De huisarts heeft mij medicatie en rust voorgeschreven. Als bijlage treft u het soort medicatie aan.”
2.7
De Rechtbank heeft het bericht van verhindering van 1 december 2014 niet opgevat als een verzoek om uitstel van de zitting en heeft het beroep, in afwezigheid van belanghebbende, behandeld en vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2.8
Bij uitspraak van 22 januari 2015 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.9
Belanghebbende is door het Hof uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep ter zitting van het Hof van 8 oktober 2015. Belanghebbende heeft op 5 oktober 2015 verzocht om uitstel van de zitting in verband met ziekte (bronchitis). Het Hof heeft dat verzoek ingewilligd.
2.1
Bij brief van 9 oktober 2015 heeft het Hof belanghebbende gewezen op de omstandigheid dat de bewijslast ter zake van de door hem geclaimde aftrek van kosten van levensonderhoud en van specifieke zorgkosten op hem rust en hem in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de brief betalingsbewijzen dan wel andere schriftelijke bescheiden over te leggen aan het Hof.
2.11
Belanghebbende heeft daarop een kopie van zijn brief aan de Inspecteur van 3 februari 2014 toegezonden. Schriftelijke bescheiden dan wel betalingsbewijzen heeft hij niet overgelegd.
2.12
Het Hof heeft partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep te Arnhem op 3 maart 2016 om 15.30 uur. Bij brief van 26 februari 2016 heeft belanghebbende het Hof bericht dat hij de mondelinge behandeling vanwege psychische en lichamelijke omstandigheden niet kan bijwonen. Bij deze brief is een kopie van de etiketten van aan belanghebbende voorgeschreven medicatie gevoegd. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 26 februari 2016 meegedeeld dat geen uitstel wordt verleend en dat de zitting door zal gaan en dat belanghebbende zich desgewenst kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Ter zitting van het Hof van 3 maart 2016 is namens belanghebbende niemand verschenen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende in zijn processuele belangen is geschaad nu de Rechtbank zonder zijn aanwezigheid het beroep ter zitting heeft behandeld. Voorts is in geschil of de aanslag tijdig is vastgesteld en of de Inspecteur het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door twee jaar na het indienen van de aangifte te verzoeken om bankafschriften en bescheiden ter onderbouwing van de geclaimde aftrekposten.
3.2
Belanghebbende verzoekt om heropening van het onderzoek nu hij niet in de gelegenheid is gesteld om de mondelinge behandeling bij de Rechtbank bij te wonen. Voorts is belanghebbende van mening dat de Inspecteur te lang heeft gewacht met het afdoen van de aangifte waardoor hij in bewijsnood is gekomen, aangezien hij drie jaar (inlichtingen zijn gevraagd in 2013) na het betreffende belastingjaar (2010) niet meer over de betreffende bescheiden beschikt. De Inspecteur deelt de visie van belanghebbende op genoemde punten niet.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.852 en tot dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Voor wat betreft de aanwezigheid ter zitting heeft als uitgangspunt te gelden dat een belanghebbende gerechtigd is de behandeling van zijn zaak door de rechtbank/het hof in persoon bij te wonen. De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat in geval een belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van zijn zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, de rechtbank/het hof dat verzoek inwilligt, tenzij zij/hij oordeelt dat zwaarder wegende, bij de behandeling der zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan; dit oordeel dient in de uitspraak met redenen te worden omkleed.
4.1.1
Hoewel belanghebbende in zijn brief van 26 februari 2016 niet expliciet heeft verzocht om uitstel van de op 3 maart 2016 geplande mondelinge behandeling, heeft het Hof deze brief niettemin opgevat als een verzoek om uitstel. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende reeds meermalen, steeds kort voor de geplande zittingsdatum, heeft bericht dat hij vanwege fysieke en/of psychische klachten de geplande zitting niet kan bijwonen. Gelet op dit patroon en gelet op het feit dat de bij de brief van 26 februari 2016 gevoegde bewijsstukken niet van recente datum zijn - maar dateren van 27 januari 2016 en 10 november (2015?) - acht het Hof het niet waarschijnlijk dat belanghebbende op korte termijn een zitting van het Hof zal kunnen bijwonen. Hoewel het Hof het belang van belanghebbende om ter zitting aanwezig te zijn onderkent, dienen het algemene belang van een doelmatige procesgang en het belang van de wederpartij - die al een aantal maal enkele dagen voor de geplande zitting met een uitstel is geconfronteerd - in dit geval te prevaleren boven het individuele belang van belanghebbende. Uitstel van de zitting zou tot een wezenlijke vertraging in de behandeling van de zaak leiden en bovendien niet onaanzienlijke maatschappelijke kosten met zich brengen. In de (verschillende) uitnodiging(en) voor de mondelinge behandeling is belanghebbende reeds gewezen op de mogelijkheid zich ter zitting te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om, nu zijn fysieke en/of psychische gesteldheid hem het bijwonen van de zitting kennelijk al meermalen onmogelijk heeft gemaakt, zorg te dragen voor een gemachtigde die hem ter zitting kan vertegenwoordigen.
4.1.2
Naar het oordeel van het Hof bevat de brief van 1 december 2014 slechts de mededeling dat belanghebbende door ziekte verhinderd is om de zitting van de Rechtbank bij te wonen. In de brief wordt, anders dan in de eerdere brief van september 2014, geen verzoek gedaan de behandeling van de zaak op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden. Gelet hierop stond het de Rechtbank naar het oordeel van het Hof vrij om de mededeling niet als een verzoek om uitstel aan te merken en heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de mondelinge behandeling van de zaak doorgang kon vinden (vergelijk HR 13 mei 2005, nr. 40.724, ECLI:NL:HR:2005:AT5482).
4.2
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval de bevoegdheid tot het opleggen van de aanslag IB/PVV 2010 op 31 december 2013 is komen te vervallen. De op 12 december 2013 gedagtekende aanslag is derhalve binnen de wettelijke termijn opgelegd. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door eerst medio 2013 - twee jaar na het doen van aangifte - bankafschriften en andere bescheiden bij hem op te vragen, moet worden verworpen, aangezien de Inspecteur in elk geval gedurende de termijn waarbinnen de aanslag kan worden opgelegd daartoe bevoegd is.
4.3
Nu belanghebbende aanspraak maakt op toepassing van aftrekposten, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij aannemelijk maakt dat hij aan de voorwaarden voor aftrek van de door hem geclaimde kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen voldoet, respectievelijk voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking komt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Hij heeft immers, ook nadat het Hof hem daartoe nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld, geen betalingsbewijzen of andere schriftelijke bescheiden ter zake overgelegd. Evenmin heeft hij de betreffende uitgaven anderszins aannemelijk gemaakt. Hoewel de wet voor particulieren geen bewaarplicht van stukken voorschrijft, dient het naar het oordeel van het Hof voor rekening en risico van belanghebbende te komen wanneer hij in bewijsnood is geraakt, omdat hij de betalingsbewijzen en andere schriftelijke bescheiden niet heeft bewaard. Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd, dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de betreffende door hem gestelde uitgaven.
4.4
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de aanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
5 april 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 april 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.