ECLI:NL:GHARL:2016:2895

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.168.352/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vordering tot nakoming bovenwettelijke werkloosheidsregeling in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen WWPLUS B.V. over de vordering tot nakoming van een bovenwettelijke werkloosheidsregeling in kort geding. [Appellante] heeft een WW-uitkering ontvangen na werkloos te zijn geworden als gevolg van een reorganisatie. Na een periode van werk in het buitenland heeft zij verzocht om herleving van haar uitkering op basis van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling (BWR). De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [appellante] afgewezen, waarop zij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de vordering van [appellante] opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] recht heeft op de gevraagde uitkeringen vanaf 26 augustus 2014. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de einddatum van de uitkering niet is opgeschort en dat de vordering van [appellante] niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.168.352/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 3827752 / VV EXPL 15-15)
arrest in kort geding van 12 april 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A.M. Hoogwerff Kroon, kantoorhoudend te Vlaardingen,
tegen
WWPLUS B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
WWplus,
advocaat: mr. J.A. Keijser, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in kort geding van 13 maart 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 april 2015, met grieven en producties,
- de conclusie van eis,
- de memorie van antwoord, volgens randnummer 6 met een productie, die echter in het overgelegde procesdossier ontbreekt,
- het schriftelijk pleidooi van beide partijen.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, waartoe [appellante] het procesdossier heeft overgelegd. Daarin ontbreekt, zoals hiervoor aangegeven, een productie die bij memorie van antwoord zou zijn overgelegd.
2.3
De vordering van [appellante] luidt dat het vonnis in kort geding wordt vernietigd en vervolgens:
"veroordeling van WWplus tot het betalen van al dan niet een voorschot op de in de bodemprocedure te verwachten toe te wijzen schadevergoeding wegens wanprestatie, dan wel toe te wijzen veroordeling tot nakoming van de BWR BVE-regeling (Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie), door betaling van de aansluitende en bovenwettelijke uitkering van 70% van het bruto (bovenwettelijke) dagloon van EUR 220,00, vanaf 26 augustus 2014 tot en met 26 februari 2017, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2014, de indexatie en de vakantietoeslag van 8%, en onder de nadrukkelijke vermelding dat WWplus een dwangsom van EUR 550,00 per dag verschuldigd is, indien WWplus niet binnen één week na betekening van het vonnis(het hof leest: arrest)
, voldoet aan het arrest;
met veroordeling van WWplus in de kosten van deze procedure in beide instantie in de hoofdzaak, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het arrest;
één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad."

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft in zijn vonnis onder a. tot en met f. enkele feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling is geen grief gericht. Aangevuld met wat voorts tussen partijen, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, is komen vast te staan, luiden de feiten als volgt.
3.2
[appellante] heeft tropische diergeneeskunde gestudeerd en is werkzaam geweest in de sector beroepsonderwijs en volwasseneducatie. Zij is per 3 mei 2004 werkloos geworden als gevolg van een reorganisatie en heeft vanaf die datum een WW-uitkering gekregen voor de duur van drie jaar, waarna zij (blijkens een overgelegd besluit van 29 juni 2005) tot 17 november 2013 recht zou hebben op een aansluitende uitkering op basis van de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie, (hierna aangeduid als de BWR).
3.3
Vanaf 3 mei 2004 heeft [appellante] gedurende enkele periodes geen uitkering ontvangen omdat zij in die periodes (tijdelijk) niet als werkloze in de zin van de WW kon worden aangemerkt, onder meer als gevolg van langere vakanties dan toegestaan. Na die periodes herleefde haar recht op uitkering weer. Bij besluit van 16 mei 2011 is de einddatum van de BWR, na bezwaar van [appellante] , bepaald op 26 augustus 2014.
3.4
[appellante] heeft werk gevonden als consultant voor de Verenigde Naties (FAO) in Angola, welke werkzaamheden zij als zelfstandige heeft verricht van 31 mei 2010 tot 1 mei 2011.De maand mei 2011 verbleef [appellante] in Nederland. Daarna was zij wederom werkzaam in Angola van 1 juni 2011 tot 1 januari 2013. [appellante] heeft bij Loyalis een WW-verzekering afgesloten. Na terugkeer in Nederland heeft [appellante] van Loyalis (op basis van deze vrijwillige verzekering) een WW-uitkering ontvangen gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013.
3.5
[appellante] heeft verzocht om herleving van haar uitkering op basis van de BWR per
1 januari 2013. Bij op 13 mei 2014 gegeven herziene beslissing op bezwaar is aan [appellante] alsnog de aansluitende uitkering over de maand mei 2011 betaalbaar gesteld en is beslist dat haar bovenwettelijke uitkeringsrecht vanaf 1 januari 2013, op basis van artikel 16 lid 1 van de BWR (de garantieregeling), herleeft. Een nader besluit inzake de garantieregeling zal nog volgen.
3.6
Bij besluit van 3 juni 2014is bepaald dat [appellante] over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 een aanvullende uitkering ontvangt en dat zij daarna tot 26 augustus 2014 aanspraak heeft op de aansluitende uitkering. Het bezwaar van [appellante] tegen de einddatum van de aansluitende uitkering is bij besluit van 27 november 2014 ongegrond verklaard.
3.7
Artikel 8 lid 2 van de BWR bepaalt dat op de aansluitende uitkering de artikelen 16, 19, 20, 21, 76 en 78 Werkloosheidswet (hierna: WW) van overeenkomstige toepassing zijn.
In artikel 9 lid 4 van de BWR is neergelegd dat op de duur van de aansluitende uitkering artikel 43 WW van overeenkomstige toepassing is.

4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft aangevoerd dat zij in een financiële noodsituatie verkeert en daarmee een spoedeisend belang heeft bij betaling van (een voorschot op) de bovenwettelijke uitkering vanaf 26 augustus 2014 tot en met 26 februari 2017, te vermeerderen met wettelijke rente en 8% vakantietoeslag. Voorts heeft zij gevorderd daarop een dwangsom te stellen van € 550,- per dag indien WWplus niet binnen een week na betekening van het vonnis daaraan voldoet.
4.2
[appellante] heeft haar vordering ten eerste gebaseerd op de stelling dat de onder 3.3genoemde einddatum van haar bovenwettelijke uitkering (26 augustus 2014) op grond van de wet 30 maanden (de gezamenlijke duur van de in Angola gewerkte periodes) diende op te schuiven naar 26 februari 2017. Ten tweede is door WWplus en haar voorgangers toegezegd dat de einddatum wordt opgeschort in verband met haar werkzaamheden, op welke toezegging niet mag worden teruggekomen. In het onder 3.5genoemde besluit van 13 mei 2014 vermeldt WWplus dat de einddatum van 26 augustus 2014 wordt opgeschort in verband met haar werkzaamheden als zelfstandige. Ook het besluit van 27 november 2014 neemt opschorting van de einddatum tot uitgangspunt, maar gaat er vervolgens ten onrechte van uit dat met die werkzaamheden rekening is gehouden door een opschorting van 29 november 2010 naar 25 augustus 2014.
4.3
De kantonrechter heeft de vordering op beide grondslagen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten, die voor WWplus zijn begroot op nihil.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Op de zevende ongenummerde bladzijde van de dagvaarding in hoger beroep is, onder randnummer 3, verzocht om behandeling in spoedappel. Dit verzoek is niet gedaan bij het aanbrengen van de zaak, zoals artikel 9.1.3 van het rolreglement voorschrijft, en mede daarom niet eerder door het hof onderkend.
Het hof heeft ambtshalve onderzocht of bij de kantonrechter inmiddels een bodemprocedure aanhangig is gemaakt, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
5.2
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
5.3
Naar het oordeel van het hof vloeit uit de stellingen van [appellante] en de aard van de vordering (die tot een voorziening in inkomen strekt) voort dat [appellante] daarbij een voldoende spoedeisend belang heeft.
Dat bij toewijzing sprake zou zijn van een restitutierisico voor WWplus, zoals laatstgenoemde onder verwijzing naar de door [appellante] aangevoerde noodsituatie stelt, is op zichzelf niet reeds voldoende voor afwijzing van een geldvordering in kort geding, zoals uit de vorige overweging blijkt.
5.4
Met het betoog onder randnummers 5.1 tot en met 5.20 komt [appellante] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de primaire grondslag voor haar vordering en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De kantonrechter heeft volgens [appellante] ten onrechte geoordeeld dat ingevolge artikel 19 lid 1 sub e juncto artikel 21 lid 3 WW haar recht op de aansluitende uitkering niet herleefde omdat zij langer dan zes maanden in het buitenland verbleef.
5.5
[appellante] betoogt onder meer dat niet artikel 21 lid 3 WW, maar artikel 21 lid 1 WW op haar situatie van toepassing is. Haar uitkering is geëindigd als gevolg van haar werkzaamheden als zelfstandige in Angola zoals bedoeld in artikel 8 lid 2 WW, en die werkzaamheden zijn volledig beëindigd binnen de uitkeringsduur, waardoor een ruimere herlevingsperiode geldt dan de 6 maanden van artikel 21 lid 3 WW.
Het hof constateert dat de BWR niet bepaalt dat art. 8 WW van overeenkomstige toepassing is. Voor zover dat artikel via de band van het, wel van overeenkomstige toepassing verklaarde, eerste lid van artikel 21 WW opgeld doet, dient aan de voorwaarden van laatstgenoemd artikel te zijn voldaan, te weten dat de uitkering is geëindigd op grond van artikel 20, lid 1 WW, onderdeel a of c en dat heeft [appellante] niet gemotiveerd gesteld. Het hof verwerpt dan ook dit betoog.
5.6
Voorts voert [appellante] aan dat haar verblijf buiten Nederland niet valt onder artikel 19 lid 1 sub e WW, waarbij een korte termijn van 6 maanden geldt voor herleving van het recht op uitkering. Haar gezin is tijdens haar werkzaamheden in Nederland gebleven en daarmee is Nederland haar woonplaats gebleven, aldus [appellante] .
Het hof overweegt dat [appellante] , wat daarvan ook zij, niet duidelijk maakt welke andere dan de hiervoor reeds verworpen herlevingsgrond dan van toepassing zou zijn.
5.7
In haar schriftelijk pleidooi heeft [appellante] er nog op gewezen dat WWplus zelf heeft aangegeven dat de doelstelling van de BWR is een vangnet te creëren voor werkloze werknemers en re-integratie te bevorderen, waarbij werkaanvaarding niet tot financieel nadelige gevolgen mag leiden.
Dat mag zo zijn, maar daarmee is naar voorlopig oordeel van het hof niet gegeven dat de regels van de BWR voor deze doelstelling dienen te wijken.
5.8
Met wat [appellante] als
grief 2aanduidt, keert zij zich tegen de afwijzing van haar beroep op een toezegging van opschorting van de einddatum van haar aansluitende uitkering voor de duur van haar werkzaamheden in Angola.
Het hof leest vooralsnog in de onder 3.5 bedoelde beslissing van 13 mei 2014 niet de door [appellante] bedoelde toezegging, maar slechts de constatering dat de einddatum van die uitkering 26 augustus 2014 is, waarna de alinea vervolgt met: "Door werkzaamheden is de einddatum van de aansluitende uitkering opgeschort." Na een witregel volgt een nieuwe alinea waarin het wordt weergegeven dat [appellante] enige tijd in Afrika werkzaam is geweest.
Anders dan [appellante] leest het hof daarin niet dat de einddatum is opgeschort door
diewerkzaamheden, laat staan de toezegging dat na die werkzaamheden het recht op uitkering herleeft. De datum van 26 augustus 2014 is immers niet de oorspronkelijke einddatum, zoals blijkt uit 3.2. Ook in de onder 3.6 genoemde beslissing van 27 november 2014 staat dat door werkzaamheden van [appellante] de einddatum van de uitkering is opgeschort naar 25 augustus 2014. Dit betreft dezelfde werkzaamheden als bedoeld in het besluit van 13 mei 2014, niet zijnde de werkzaamheden van [appellante] in Afrika.
Herleving is voorts, zoals uit de BWR volgt, aan nadere regels gebonden. [appellante] heeft niets aangevoerd waaruit moet volgen dat haar een ongeclausuleerde herleving is toegezegd. Dat volgt ook niet uit de beslissing van 27 november 2014, waarin WWplus het beroep van [appellante] op een toegezegde opschorting van 30 maanden afwijst met de opmerking dat er al voor een langere periode is opgeschort.
Dat WWplus in laatstgenoemde beslissing ten onrechte uitgaat van een einddatum van 29 november 2010, zoals [appellante] terecht opmerkt, maakt het voorgaande niet anders.
5.9
De conclusie uit het voorgaande is dat [appellante] in het kader van deze procedure in kort geding nog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op uitkeringen krachtens de BWR vanaf 26 augustus 2014, zoals zij stelt. Het hof wijst er overigens op dat ingevolge art. 611a lid 1 Rv geen dwangsom kan worden opgelegd in geval van veroordeling tot betaling van een geldsom.
De grieven falen, zodat het vonnis waarbij de vordering is afgewezen, moet worden bekrachtigd. [appellante] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van hoger beroep (salaris advocaat volgens liquidatietarief 3 punten, tarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis in kort geding van 13 maart 2015van de kantonrechter te Zwolle;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van WWplus vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 711,- voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. J.H. Kuiper en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 april 2016.