ECLI:NL:GHARL:2016:3059

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
200.162.170/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van de woning en alimentatieverplichtingen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot de waardering van een woning en alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. De appellant, [appellant], en de geïntimeerde, [geïntimeerde], waren betrokken in een geschil over de peildatum voor de waardering van de woning en de verrekening van premiebetalingen met een alimentatieachterstand. Het hof oordeelde dat de peildatum voor de waardering van de woning in het verleden lag, en dat de alimentatieverplichtingen van de appellant niet correct waren nagekomen. Het hof verwierp de grieven van de appellant, die betoogde dat de rechter die het vonnis had gewezen niet bij de eerdere comparitie aanwezig was geweest. Het hof concludeerde dat de omstandigheden van de zaak rechtvaardigden dat de woning werd gewaardeerd op het moment van de echtscheiding, en dat de alimentatieverplichtingen van de appellant, die een aanzienlijke achterstand vertoonden, niet konden worden verrekend met de premiebetalingen. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.170/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/139957/ HA ZA 13/88)
arrest van de eerste kamer van 18 april 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.A.K. van Eck, kantoorhoudend te [woonplaats] ,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.H.J. Spee, kantoorhoudend te Nijmegen.
Het hof heeft op 12 mei 2015 een incidenteel arrest gewezen en verwijst daarnaar.

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1
Na genoemd arrest zijn binnengekomen:
- een antwoordakte na wijziging van eis van de kant van [geïntimeerde] ;
- een memorie van antwoord in incidenteel appel.
1.2
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest heeft het hof het ontvankelijkheidverweer van [geïntimeerde] verworpen en de eiswijzigingen van [appellant] toegelaten. De beslissing over de kosten van het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
2.2
Het hof zal thans de grieven van partijen behandelen.
2.3
[appellant] voert in
grief Iaan dat het vonnis ten onrechte is gewezen door een rechter die niet bij de daaraan voorafgaande comparitie aanwezig is geweest. Hij verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076).
2.4
Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert kent die uitspraak een overgangsregeling waardoor rechtsgevolgen van schending van de door de Hoge Raad weergegeven regel alleen aan de orde zijn in zaken waarin de mondelinge behandeling na 31 oktober 2014 heeft plaatsgevonden. Aangezien dat in deze zaak niet het geval is geweest faalt de grief.
2.5
Grief IIvan [appellant] stelt aan de orde dat partijen van mening verschillen over het al dan niet bestaan van een betalingsachterstand in de alimentatieverplichting van [appellant] en zo ja, of de premiebetalingen op de levenpolis daarmee konden worden gecompenseerd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet als geschilpunt aangemerkt, aldus [appellant] .
2.6
Het hof zal dit inderdaad bestaande geschilpunt van partijen in zijn oordeel betrekken. De grief leidt niet tot verdere procedurele of rechtsgevolgen.
2.7
In zijn
derde griefbetoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet duidelijk is wanneer de hypothecaire lening is afgelost.
2.8
Uit de stukken blijkt dat dit in 2005 is gebeurd. In zoverre slaagt de grief, maar tot enig zelfstandig gevolg leidt dat niet. Het hof zal waar nodig met dit vaststaande gegeven rekening houden.
2.9
[appellant] '
grieven IV, VII, VIII en IXlenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat zij alle de wijze waarop de rechtbank over de toedeling van en afrekening met betrekking tot de voormalig echtelijke woning c.a. heeft geoordeeld aan de orde stellen. Het hof leest deze grieven in het licht van de gewijzigde eis van [appellant] .
[appellant] ' standpunt komt er - kort gezegd - op neer dat de woning in de verdeling moet worden betrokken tegen de waarde ten tijde van de verdeling, zijnde de dag van levering van die woning aan een derde, nu de woning inmiddels is verkocht. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een waarde die bijna vijf jaar voor het definitief worden van de echtscheiding bepaald is. Beide partijen hebben de onverdeeldheid van de ontbonden huwelijksgemeenschap laten voortduren en het gaat niet aan daar nu alleen [appellant] de rekening van te presenteren. [appellant] wijst er op dat [geïntimeerde] weliswaar 20 jaar alleen de woning heeft bewoond, maar dat die situatie door beide partijen is gedoogd en gecontinueerd. [appellant] heeft aangegeven dat [geïntimeerde] in de woning mocht blijven wonen. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om de woning tegen een andere peildatum dan gebruikelijk te waarderen, waarbij ook een rol speelt dat [geïntimeerde] de woning niet had kunnen blijven bewonen als [appellant] niet als hoofdelijk medeschuldenaar voor de hypothecaire lening verbonden bleef. [geïntimeerde] heeft het volledig genot van de woning gehad zonder enige vergoeding aan [appellant] verschuldigd te zijn geweest. [appellant] heeft een deel van de kosten van de woning betaald: de premie op de levensverzekering gedurende de periode 1988 tot en met 1998, en de WOZ-belasting gedurende vijf jaren, aldus [appellant] .
2.1
[geïntimeerde] is van mening dat de omstandigheden rechtvaardigen dat voor het tijdstip van waardering wordt aangesloten bij het moment waarop partijen afspraken maakten over de toedeling, en er feitelijk werd verdeeld. Het concept-convenant is enkel door toedoen van [appellant] niet tot stand gekomen, ondanks dat hem vele malen om zijn medewerking is gevraagd. Die vertraging kan niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen. Partijen hebben wel geleefd naar de afspraken in het concept-convenant. [geïntimeerde] heeft sinds de echtscheidingsprocedure ook altijd de hypothecaire lasten betaald. Dat zij (alleen) de levensverzekeringspremie niet betaalde hield verband met de achterstand die [appellant] in de alimentatiebetaling liet ontstaan. [appellant] heeft in de belastingaangiften steeds de woning als uitsluitend eigendom van [geïntimeerde] opgevoerd. Bij antwoordakte na wijziging van eis heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn rechten verwerkt heeft om aanspraak te maken op enig aandeel in de overwaarde van de woning, door te berusten in de feitelijke afwikkeling van de boedelscheiding en daarmee bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen op te wekken dat hij zijn eventuele aanspraken niet meer geldend zou maken.
2.11
Het hof oordeelt als volgt.
Partijen zijn het er over eens dat ten aanzien van de voormalig echtelijke woning c.a. geen verdeling heeft plaatsgevonden. Tegen dit oordeel van de rechtbank is in elk geval in hoger beroep niet opgekomen. De hoofdregel is dan dat de woning in de verdeling wordt betrokken voor de waarde die deze ten tijde van de verdeling had. Nu de woning als onverdeeldheid verkocht is brengt de hoofdregel mee dat dan de netto verkoopopbrengst als te verrekenen waarde geldt. Wanneer [geïntimeerde] de woning voor minder dan de werkelijke waarde in het economisch verkeer verkocht heeft en [appellant] daarin geen stem heeft gehad kan er sprake van zijn dat de gemeenschap benadeeld is.
Van bedoelde hoofdregel kan slechts worden afgeweken wanneer partijen een andere datum van waardering zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, LJN AA7205, NJ 2000/643).
2.12
In dit geval staat vast dat het van meet af aan de bedoeling van partijen is geweest dat de woning aan [geïntimeerde] zou worden toegedeeld. Het overgelegde concept-convenant, dat door de advocaat van [appellant] (aldus de niet-weersproken verklaring van [geïntimeerde] tegenover notaris [X] , prod. 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg) is opgesteld in de periode tussen het uiteengaan van partijen en de echtscheiding, gaat daar van uit. Het blijkt ook uit de door beide partijen ondertekende brief van 2 juli 1985 aan Centraal Beheer, de hypotheeknemer (prod. 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg). De daarmee corresponderende situatie, bewoning door [geïntimeerde] met uitsluiting van [appellant] , heeft geduurd vanaf 1983 tot 2009, toen [geïntimeerde] de woning verlaten heeft. [appellant] heeft sinds 1983 de woning niet meer bewoond en ook geen aanspraak op een recht tot bewoning gemaakt; het was juist beider bedoeling dat [geïntimeerde] de bewoning kon voortzetten. Vanaf de datum van echtscheiding (en reeds voordien) heeft [geïntimeerde] alle kosten, verbonden aan de eigendom en de bewoning van de woning, voor haar rekening genomen, waarbij ten aanzien van de premies voor de aan de hypothecaire lening verbonden polis van levensverzekering bij Centraal Beheer het volgende geldt. [appellant] heeft deze premies betaald gedurende de periode 1988 tot en met 1998, tot een totaalbedrag van fl. 23.558,71 (prod. 3 bij akte d.d. 5 november 2013 a/z [appellant] ). [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij niet in de gelegenheid is geweest om deze premies te betalen omdat zij de premiefacturen niet meer ontving nadat [appellant] naar [woonplaats] was verhuisd en dat zij eind jaren '90 de door [appellant] betaalde premies heeft verrekend met haar vordering op hem ter zake van onbetaald gelaten alimentatie (proces-verbaal comparitie 10 september 2013). [appellant] heeft in eerste aanleg niet ontkend dat er van een achterstand in alimentatiebetaling sprake is geweest; in tegenstelling tot zijn stelling in appel vermeldt het proces-verbaal van comparitie slechts dat [appellant] betwist dat verrekening heeft plaatsgevonden van onbetaald gelaten alimentatie met de door [appellant] betaalde premie. Dat er van een dergelijke achterstand sprake was blijkt ook uit de overgelegde stukken van de alimentatieprocedure die in 1999/2000 is gevoerd voor de toenmalige rechtbank Groningen, alsmede uit de weergave van het standpunt van [appellant] in de opstelling van notaris [X] (punt 5).
Dat [appellant] gedurende een zekere periode de WOZ-belasting voor de woning heeft betaald heeft hij in de procedure in eerste aanleg niet met stukken onderbouwd en is door de vrouw bestreden doordat zij heeft gesteld dat zij die lasten heeft voldaan. In hoger beroep is niet anders gebleken.
In 2002 hebben partijen zich kennelijk gewend tot de (opvolger van de) in het echtscheidingsvonnis benoemde boedelnotaris. Deze heeft de wederzijdse standpunten op schrift gesteld, maar verdere actie is door geen van partijen ondernomen.
Van de opbrengst van de polis bij Centraal Beheer, die in 2005 beschikbaar kwam, is de hypothecaire lening grotendeels afgelost; het restant van ruim € 4.000,- heeft [geïntimeerde] in 2005 uit eigen middelen afgelost.
[geïntimeerde] heeft niet ontkend dat zij de woning niet had kunnen blijven bewonen wanneer [appellant] niet als hoofdelijk medeschuldenaar voor de hypothecaire lening verbonden zou zijn gebleven.
[appellant] heeft niet ontkend dat hij in zijn belastingaangiften de woning niet als zijn (mede-) eigendom heeft opgenomen.
2.13
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat het redelijk en billijk is om de woning tegen de waarde ten tijde van de echtscheiding - met inachtneming van wat hierna nog ten aanzien van grief IX wordt overwogen - in de verdeling te betrekken. [appellant] heeft, hoewel hij degene was die het meeste belang kon hebben bij een formele verdeling, gedurende 27 jaren op zijn beloop gelaten dat de woning onverdeeld bleef en dat [geïntimeerde] (vrijwel) alle lasten daarvan droeg. Of [appellant] een gedeelte daarvan al dan niet gedragen heeft kan in dit kader in het midden blijven, omdat dat een klein bedrag moet zijn geweest ten opzichte van de totale lasten van de woning over deze periode en voor het hof in dit kader niet van doorslaggevende betekenis is. [appellant] heeft zich in deze periode nooit als mede-eigenaar opgesteld. Ook toen de hypothecaire lening in 2005 geheel afgelost was en de reden om de woning onverdeeld te laten dus vervallen was heeft hij geen actie ondernomen om tot formele verdeling te komen. Van het feit dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypothecaire schuld heeft hij geen feitelijk nadeel ondervonden; dat heeft hij althans niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken.
2.14
[appellant] heeft (in grief IX) nog aangevoerd dat de waardebepaling van de woning moet worden herzien omdat de rechtbank is uitgegaan van een waarde die bijna vijf jaar voor de echtscheidingsdatum is bepaald.
2.15
[geïntimeerde] heeft daar tegen aangevoerd - zoals hierboven reeds weergegeven - dat de omstandigheden rechtvaardigen dat voor het tijdstip van waardering wordt aangesloten bij het moment waarop partijen afspraken maakten over de toedeling en feitelijk werd verdeeld. Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] aldus dat zij stelt dat partijen sinds dat tijdstip zich hebben gedragen naar die afspraken, zodat zij sindsdien alle lasten heeft betaald uit haar eigen middelen, ook voordat partijen formeel gescheiden waren.
2.16
Het hof overweegt het volgende.
De rechtbank heeft ten aanzien van de waardebepaling van de woning, bij gebreke aan documenten waaruit de waarde per datum ontbinding bleek, aangeknoopt bij het concept-convenant, nu [appellant] ook van dat convenant uitging ter bepaling van de in aanmerking te nemen hypotheekschuld. Tegen die overweging heeft [appellant] op zichzelf geen bezwaar geuit. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] vervolgens tegenover de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat de door de rechtbank gehanteerde waarde in de omstandigheden van het geval onjuist is. Evenmin heeft hij concrete aanknopingspunten gegeven tegen welk bedrag de woning in de verrekening zou moeten worden betrokken; een relevant taxatierapport heeft hij niet overgelegd en hij heeft evenmin verzocht om een deskundigenonderzoek op dit punt. Het hof zal daarom het oordeel van de rechtbank op dit punt in stand laten.
2.17
Uit het bovenstaande volgt dat deze grieven falen.
2.18
Grief Vbetreft de vraag of [appellant] al dan niet heeft meegewerkt aan het inschakelen van een makelaar voor de verkoop van de woning. Aan deze grief is door de inmiddels geëffectueerde verkoop van de woning het belang komen te ontvallen zodat het hof deze verder niet behandelt.
2.19
Hetzelfde geldt voor
grief VIbetreffende de wijze waarop [appellant] aan de levering van de woning moet medewerken. Ten aanzien van deze grief geldt daarnaast dat het weliswaar juist is dat van toedeling van de woning aan [geïntimeerde] geen sprake meer kan zijn, maar [appellant] heeft er geen belang bij dat het vonnis van de rechtbank op dat punt wordt vernietigd omdat dit geen invloed heeft op de financiële uitkomst.
2.2
Grief Xis een grief zonder zelfstandige betekenis. Hij behoeft, gezien de beoordeling van de grieven met betrekking tot de in de verdeling te betrekken waarde van de woning c.a., geen behandeling.
2.21
Met de
grieven XI en XIIbestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat - zo begrijpt het hof - de levensverzekeringspolis bij Centraal Beheer tegen een waarde van € 14.035,59 aan [geïntimeerde] moet worden toegedeeld, onder verrekening van een bedrag van € 7.017,80 met [appellant] . De polis is tot uitkering gekomen en kan niet meer worden toegedeeld. Er kan wel een verrekenbedrag worden vastgesteld. De waardevermeerdering, ontstaan door de premiebetalingen van [appellant] vanaf echtscheidingsdatum, moet aan [appellant] toekomen. De gehele waardevermeerdering van de polis over de periode tussen de ontbinding van de huwelijkse goederengemeenschap van partijen en de uitkering in 2005 is aan de premiebetalingen van de man toe te rekenen.
2.22
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat ook ten aanzien van deze polis de omstandigheden rechtvaardigen dat voor het tijdstip van waardering wordt aangesloten bij het moment waarop partijen afspraken maakten over de toedeling, en er feitelijk werd verdeeld. Het is niet redelijk en billijk om in dit geval anders te oordelen. Het enkele feit dat [appellant] premies heeft betaald maakt dat niet anders, en feitelijk heeft [geïntimeerde] deze premies betaald door ze te verrekenen met de alimentatieachterstand.
2.23
Het bedrag van € 7.017,80 is onbetwist de helft van de contante waarde van de polis ten tijde van de ontbinding van de huwelijkse goederengemeenschap van partijen.
Uit het hierna te geven oordeel op de vraag te wiens laste uiteindelijk de door [appellant] betaalde premies zijn gekomen blijkt dat dat niet [appellant] is geweest. Derhalve heeft hij niets bijgedragen aan de waardeopbouw van de polis vanaf de datum van ontbinding van de gemeenschap. Hem komt ter zake dus niets toe. Deze grieven falen.
2.24
In
grief XIIIstelt [appellant] aan de orde dat er geen verrekening van de door hem betaalde premies heeft kunnen plaatsvinden met achterstallige alimentatie, omdat er geen achterstand in de alimentatiebetalingen heeft bestaan. Het bestaan van die achterstand heeft [geïntimeerde] niet met stukken onderbouwd. Zou er al sprake zijn geweest van een achterstand, dan had [geïntimeerde] die eenvoudig kunnen incasseren. In elk geval kan niet achteraf worden vastgesteld dat er van compensatie sprake is geweest.
2.25
[geïntimeerde] wijst erop dat [appellant] in de alimentatieprocedure in 1999 erkend heeft dat hij de indexeringen nooit betaald had. Nu de rechtbank in die procedure heeft geoordeeld dat partijen de indexering niet hadden uitgesloten staat vast dat er een forse betalingsachterstand was ontstaan; [geïntimeerde] berekende die in 1999 op fl. 53.597,24. Inning van de achterstand bleek ondoenlijk; noch deurwaarders, noch een kort geding tot gijzeling hadden resultaat. [geïntimeerde] heeft dan ook gerechtvaardigd haar premieverplichting ter zake de levensverzekering destijds verrekend met (een gedeelte van) de alimentatie-achterstand.
2.26
Het hof verwijst naar hetgeen hierboven in rechtsoverweging 2.12 is overwogen op dit punt. Het staat voor het hof vast dat er van een forse betalingsachterstand op de alimentatieverplichting van [appellant] sprake is geweest. Het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 53.597,24, ontstaan door het uitblijven van de indexeringen en exclusief de achterstand in de betalingen, heeft [appellant] niet betwist. Ook andere, vergelijkbare bedragen die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft genoemd heeft hij niet betwist, en de door hem bij notaris [X] gemelde aanzuivering van de achterstand, die in 2001 zou hebben plaatsgevonden, heeft hij in de procedure verder niet aangevoerd of onderbouwd.
Uit de van meet af aan bestaande bedoeling van partijen dat de woning aan [geïntimeerde] zou worden toegedeeld vloeit voort dat het evenzeer hun bedoeling is geweest dat [geïntimeerde] alle lasten van die woning zou dragen. In dat perspectief is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de door [appellant] ter zake van de woning betaalde bedragen - in elk geval de premies voor de levensverzekeringspolis bij Centraal Beheer - mocht verrekenen met de vaststaande en in ieder geval grotere betalingsachterstand van [appellant] op zijn alimentatieverplichting. [geïntimeerde] heeft onvoldoende weersproken gesteld dat zij dat eind jaren '90 heeft gedaan, zodat verjaring niet aan de orde is. Dat is overigens ook het geval omdat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering (art. 6:131 lid 1 BW). De grief faalt.
2.27
Grief XIVricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de levensverzekerings-polis aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld tegen verrekening van de premiebetalingen.
Blijkens zijn toelichting op de grief betoogt [appellant] hiermee niet anders dan wat hij in zijn eerdere grieven heeft betoogd, die hierboven in de rechtsoverwegingen 2.9 tot en met 2.13 zijn behandeld en verworpen, namelijk dat de woning en de polis in de verdeling moeten worden betrokken tegen de waarde die ze ten tijde van de verdeling hadden, waarbij [appellant] ten aanzien van de polis de eindwaarde bedoelt. Om dezelfde redenen als ten aanzien van de hierboven bedoelde grieven zijn gebezigd faalt ook deze grief.
2.28
Aan
grief XV, zoals [appellant] die kennelijk gezien zijn toelichting bedoelt, is door de verkoop van de woning het belang komen te ontvallen. Het hof zal deze grief dan ook onbesproken laten.
2.29
In
grief XVIstelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte vastgesteld heeft dat [geïntimeerde] de hypothecaire lening moet dragen.
2.3
Formeel is dat juist, omdat deze lening ten tijde van het vaststellen van de verdeling niet meer bestond. Wel dient, zoals [appellant] stelt, enig bedrag ter zake in de verrekening te worden betrokken. Dat zal heeft de rechtbank ook gedaan en dat zal het hof in stand laten. Tot enig verder gevolg leidt deze grief niet.
2.31
Grief XVIIbevat een cijfermatige invulling van de standpunten van [appellant] . Aangezien echter al zijn grieven zijn verworpen volgt deze grief dat lot; een zelfstandige betekenis heeft deze grief niet.
2.32
[appellant] heeft bij akte van 17 februari 2015 zijn eis gewijzigd. Ook in zijn gewijzigde eis gaat hij er van uit dat de woning moet worden verrekend tegen een andere waarde dan die de rechtbank heeft aangehouden. Nu het hof dit standpunt van [appellant] niet volgt is niet meer relevant of [geïntimeerde] de woning al dan niet tegen een te laag bedrag heeft verkocht, of dat een eventuele waardevermindering voor rekening van [geïntimeerde] zou moeten komen. Het hof leest het beroep op rechtsverwerking, dat [geïntimeerde] in haar antwoordakte na wijziging van eis voor het eerst heeft gedaan, eveneens in dat verband; het hof leest daar niet in dat [geïntimeerde] alsnog een wijziging van het oordeel van de rechtbank wenst op het punt van de verrekening van de woning c.a. Het hof laat derhalve de standpunten van partijen dienaangaande verder onbesproken.
2.33
[geïntimeerde] stelt in haar
grief in incidenteel appeldat de door haar te ontvangen contante waarde van de pensioenaanspraken van [appellant] bij ABP en Walgemoed, die de rechtbank op € 5.483,- heeft vastgesteld, moet worden vermeerderd met de indexering. Zij wijst in dit verband op de uitspraak HR 6 oktober 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AW6163).
2.34
[appellant] voert daar tegen aan dat partijen zijn gescheiden vóór 1 mei 1995, zodat de door hem opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken en het daaraan gekoppelde weduwenpensioen in de gemeenschap van goederen vielen. Het waardeverschil tussen het opgebouwde ouderdoms- en weduwenpensioen ten tijde van de scheiding komt voor verrekening in aanmerking. Indexering is alleen van toepassing op het moment dat [geïntimeerde] aanspraak zou kunnen maken op maandelijkse uitkeringen uit hoofde van opgebouwde pensioenaanspraken; daarvan is geen sprake.
2.35
Partijen zijn gescheiden vóór 1 mei 1995, zodat de pensioenrechten moeten worden verrekend overeenkomstig HR 27 november 1981, NJ 1982/503 (Boon/Van Loon). Dit arrest biedt verschillende mogelijkheden tot verrekening van de pensioenrechten, waaronder het opleggen van een voorwaardelijke uitkering, die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan; ook kan de te verrekenen waarde bijvoorbeeld in de vorm van een door de pensioengerechtigde te bekostigen lijfrenteverzekering worden verrekend. In het onderhavige geval hebben partijen in de procedure bij de rechtbank er voor gekozen dat [appellant] de te verrekenen opgebouwde waarden van de pensioenaanspraken diende af te kopen met een eenmalig aan [geïntimeerde] te betalen bedrag, gebaseerd op de contante waarde van die aanspraken per scheidingsdatum. Ook dat is een toelaatbare wijze van verrekening in het kader van bovengenoemd arrest. Daarbij past echter niet dat dit bedrag vervolgens geïndexeerd dient te worden. Indexering is in dit kader slechts redelijk wanneer partijen de pensioenrechten verdelen door middel van een voorwaardelijke uitkering zoals hierboven bedoeld; aldus ook de Hoge Raad in de door [geïntimeerde] aangehaalde uitspraak.
De grief faalt.

3.De slotsom

3.1
Alle grieven, zowel in principaal als in incidenteel appel, falen. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden bekrachtigd.
3.2
Beide partijen hebben gevorderd dat de andere partij in de proceskosten wordt veroordeeld. Daartoe ziet het hof, gelet op de aard van de procedure en de uitkomst daarvan, geen aanleiding. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd.
3.3
Dit geldt ook voor de kosten van het incident, waaromtrent de beslissing bij arrest van 12 mei 2015 is aangehouden tot deze beslissing.

4.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende op het principaal en op het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep als in het incident, aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 april 2016.