ECLI:NL:GHARL:2016:3245

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
15/00603 en 15/00604
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zelfstandigenaftrek en heffingsrente voor IB-ondernemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2010. Belanghebbende, een IB-ondernemer, had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.617, met een boete van € 984 en heffingsrente van € 350. Na bezwaar werd de aanslag in de IB/PVV verlaagd tot € 17.593, maar de boete bleef gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep inzake de IB/PVV ongegrond en het beroep inzake de Zvw niet-ontvankelijk.

Tijdens de zitting op 22 maart 2016 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en een vertegenwoordiger van de Inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende betwistte de correcties op huurkosten, reiskosten en huisvestingskosten, en voerde aan dat hij recht had op zelfstandigenaftrek. De Inspecteur betwistte dit en handhaafde de boete. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de huurkosten terecht niet in aftrek had toegelaten, omdat belanghebbende geen zelfstandig gedeelte van zijn woning als werkruimte kon aanmerken. Ook werd vastgesteld dat belanghebbende niet aan het urencriterium voldeed voor de zelfstandigenaftrek.

Het Hof oordeelde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor vermindering. Het hoger beroep inzake de IB/PVV werd gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep inzake de Zvw ongegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor de IB/PVV, en de aanslag werd verlaagd tot € 17.153, met een overeenkomstige vermindering van de heffingsrente. De uitspraak van de rechtbank inzake de Zvw werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 15/00603 en 15/00604
uitspraakdatum:
26 april 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 maart 2015, nummers LEE 14/1010 en LEE 14/1011, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.617. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 350. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 984.
1.2
Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.000. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 83.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag in de IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.593 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De boete heeft hij gehandhaafd. De Inspecteur heeft voorts bij uitspraak op bezwaar de aanslag in de Zvw verminderd tot een aanslag naar een bijdrage-inkomen van € 13.976, onder dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 maart 2015 het beroep inzake de IB/PVV ongegrond verklaard en het beroep inzake de Zvw niet-ontvankelijk verklaard.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur. Tegelijk met de onderhavige zaken zijn de zaken van belanghebbende met de nummers 13/01192, 15/00605 en 15/00606 behandeld.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2011 uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2010.
2.2
Bij brief van 25 maart 2011 verzocht belanghebbende om uitstel voor het indienen van de aangifte. De Inspecteur heeft dit uitstel tot 1 september 2011 verleend bij brief van 2 mei 2011.
2.3
Bij brief van 18 oktober 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering voor het indienen van de aangifte gestuurd. Bij brief van 28 november 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte. De Inspecteur heeft belanghebbende een termijn gesteld om aangifte te doen voor 12 december 2011.
2.4
Met dagtekening 27 februari 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende ambtshalve een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.617. Tegelijk met de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 350. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd ad € 984. Ten aanzien van de verzuimboete heeft de Inspecteur op het aanslagbiljet vermeld: "
U heeft niet (of niet binnen de gestelde termijn volgens artikel 9, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) voldaan aan de aanmaning tot liet doen van aangifte. Dit wordt aangemerkt als een verzuim, Daarom is ingevolge artikel 67a Algemene wet inzake rijksbelastingen, naast het bedrag van de aanslag, een verzuimboete opgelegd van € 984. (...)"
2.5
Met dagtekening 27 februari 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende ambtshalve een aanslag in de Zvw voor het jaar 2010 opgelegd. Het bijdrage-inkomen heeft de Inspecteur vastgesteld op € 30.000. Bij beschikking heeft de Inspecteur € 83 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.6
In één geschrift van 3 april 2013, door de Inspecteur ontvangen op 5 april, is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen onder meer de zojuist vermelde aanslagen. In een bijlage met opschrift
Berekening inkomen 2010heeft belanghebbende zijn omzet, kosten en zelfstandigenaftrek als volgt weergegeven (bedragen in €):
Omzet (excl btw)
Marketingadviezen Food & Drinks
20
Totaal
20
Productiekosten
3.514
Overige kosten
reiskosten
1.807
huisvesting
773
huur
3.151
telefoon
1.113
porti
75
vakliteratuur
341
bankkosten
128
verzekeringen
60
accountant
Pm
Totaal
7.448
Winst
9.038
Zelfstandigenaftrek
9.427
2.7
Na correspondentie over en weer heeft de Inspecteur heeft bij brief van 13 november 2013 zijn berekening van belanghebbendes winst uit onderneming als volgt weergegeven:
Omzet
€20.000
Productiekosten
€ 3.514
Overige kosten
porti
€ 75
Vakliteratuur
€ 341
bankkosten
€ 128
verzekeringen
€ 60
€ 604
Totaal
€ 4.118 -/-
Fiscale winst
€ 15.882
MKB vrijstelling
€ 1.906 -/-
Belaste winst
€ 13.976
2.8
In evenvermelde brief heeft de Inspecteur tevens zijn standpunt over de verzuimboete gegeven.
2.9
Bij brief van 8 december 2013 heeft belanghebbende inhoudelijk gereageerd op de door de Inspecteur geweigerde aftrekposten.
2.1
Bij brief van 20 december 2013 heeft de Inspecteur aangekondigd: "
(...) Ik heb daarom besloten uitspraak te doen op uw bezwaarschriften. De motivering op de uitspraken treft u ingesloten aan.". Bijgesloten is een brief met eveneens dagtekening 20 december 2013 met opschrift "uitspraak op bezwaar". Die brief bevat een rechtsmiddelenverwijzing.
2.11
Bij verminderingsbeschikking Zvw van 9 januari 2014 is het bijdrage-inkomen vastgesteld op € 13.976 en is de heffingsrente dientengevolge verminderd tot € 39. Op deze beschikking is vermeld dat daartegen niet in beroep kan worden gegaan. Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2014 is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 17.593 en is de heffingsrente dientengevolge verminderd tot € 69. De Inspecteur heeft de verzuimboete gehandhaafd. Op deze uitspraak is een rechtsmiddelverwijzing vermeld.
2.12
In zijn beroepschrift heeft belanghebbende over het urencriterium onder meer het volgende geschreven:
"De inspecteur heeft eerder een keer gesteld dat bij een minimale vergoeding van 25 euro per uur, er te weinig uren aan mijn werkzaamheden zouden zijn verricht om in aanmerking te kunnen komen voor zelfstandigen aftrek. Deze berekening klopt echter niet. Waar de inspecteur geen rekening mee houdt of zich niet realiseert is dat in de economische recessie vaak voor een veel lager uurtarief moet worden gewerkt, anders krijg je de opdracht niet (‘opdrachtgevers bezuinigen sterk op hun budgetten). Zo heb ik opdrachten gedaan voor 450 euro die nomaliter minimaal 4500 euro zouden moeten kosten. In een economische recessie heb je echter geen keus, als je geen extra lage prijs berekent dan gaat de opdracht naar een ander. Bovendien heb ik veel uren moeten maken voor extra acquisitie, helaas met onvoldoende resultaat door de recessie (men wilde wel maar stelt alles uit omdat het hogere management als dan niet noodgedwongen- op marketing en onderzoek budgets bezuinigde). Al met al zat ik ruim boven het minimum aantal uren voor zelfstandigen aftrek. Voor de goede orde, ik ben geen mens die ieder uur bijhoudt op papier, ik werk als zzp-er gewoon minimaal 8 uur per dag voor mijn in dit stuk vermelde drie zakelijke activiteiten. Per jaar is dit minimaal 50 weken x 40 uur = 2000 uren.(...).".

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht de correcties betreffende huurkosten, reiskosten en huisvestingskosten heeft aangebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van zelfstandigenaftrek, zoals belanghebbende betoogt en de Inspecteur betwist. Verder houdt partijen verdeeld of de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Ten slotte is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag in de Zvw.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door hem in aftrek gebrachte kosten gangbaar zijn en bij het ondernemerschap horen; dat hij voor de zelfstandigenaftrek - die in de jaren voor 2005 zonder bewijs of onderliggende stukken werd geaccepteerd - het tijdsbestek van de werkzaamheden moeilijk kan benoemen en dat hij de tijd die wordt gebruikt voor zakelijke research en schrijfwerk niet kan bewijzen, maar dat die werkzaamheden meer dan 2.000 uur per jaar vergen; dat de boete onevenredig is. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van zijn beroep inzake de aanslag in de Zvw voert belanghebbende aan dat hij in november 2013 in het ziekenhuis is beland wegens hartfalen en toen zeker drie maanden uit de running is geweest.
3.3
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vermindering van de aanslag in de IB/PVV tot een naar een belastbaar inkomen overeenkomstig zijn aangifte, en tot een daarmee overeenstemmende verlaging van de aanslag in de Zvw.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

IB/PVV
4.1
In artikel 3.16 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) is bepaald dat bij het bepalen van de winst mede niet in aftrek komen kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt.
4.2
Belanghebbende heeft gesteld dat hij de gehele woning, met uitzondering van de zolder, als werkruimte gebruikt. Dit brengt mee dat in de eigen stelling van belanghebbende besloten ligt dat geen sprake is van een zelfstandig gedeelte van de woning dat als werkruimte kan worden aangemerkt. De wettelijke uitsluiting van met de werkruimte verband houdende kosten en lasten is derhalve van toepassing. De Inspecteur heeft de huurkosten terecht niet in aftrek toegelaten.
4.3
De Inspecteur stelt zich ten onrechte op het standpunt dat de op belanghebbende rustende bewijslast van de overige gecorrigeerde aftrekposten wordt verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Indien de bewijslast reeds op grond van de normale regels van bewijslastverdeling op de belanghebbende rust, kan deze immers niet worden omgekeerd en vindt ook geen verzwaring ervan plaats. Het is derhalve met betrekking tot die posten voldoende dat deze aannemelijk worden gemaakt of geoordeeld.
4.4
Belanghebbende heeft weliswaar ten aanzien van de gecorrigeerde kosten geen ander bewijs bijgebracht dan een in bezwaar overgelegde, niet met bescheiden gestaafde opstelling van een gedeelte van de reis- en huisvestingskosten, maar hij heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat hij in het onderhavige jaar ten behoeve van zijn onderneming benzinekosten heeft gemaakt, alsmede kosten van treinreizen en telefoonkosten. Het Hof schat het bedrag van die kosten in redelijkheid op € 500. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient met € 440 (€ 500 minus 12 percent MKB-winstvrijstelling) te worden verminderd.
4.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.76 van de Wet geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Onder het urencriterium wordt op grond van het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet, voor zover te dezen van belang, verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
4.6
Belanghebbende heeft noch door het overleggen van een urenadministratie, noch op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed. Op grond daarvan komt hem de zelfstandigenaftrek niet toe. Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de Inspecteur eerder jarenlang de zelfstandigenaftrek had geaccepteerd heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, kan hem dat niet baten, nu niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de Inspecteur enige uitlating heeft gedaan op grond waarvan belanghebbende ervan mocht uitgaan dat de zelfstandigenaftrek ook in aanmerking zou worden genomen indien niet aan het urencriterium zou zijn voldaan, of dat belanghebbende niet aannemelijk zou behoeven te maken dat aan dat criterium was voldaan.
4.7
Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Aan hem zijn ook voor de jaren 2007, 2008 en 2009 verzuimboeten opgelegd wegens het niet tijdig indienen van zijn aangiften. De boete is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen terecht opgelegd. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging van de boete en ook overigens is van zodanige omstandigheden niet gebleken. Het Hof acht het bedrag van de opgelegde boete passend en geboden.
4.8
De Rechtbank heeft ten aanzien van de boete een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aanwezig geacht van minder dan een maand, en volstaan met de constatering ervan, zonder daaraan verder gevolgen te verbinden. Het Hof kan zich in dat oordeel vinden.
4.9
Het hoger beroepschrift is ingediend op 6 mei 2015. Derhalve is sedert het indienen van het hoger beroep een jaar verstreken. Het Hof acht daarom geen grond aanwezig voor vermindering van de boete op grond van de duur van de procedure in hoger beroep.
4.1
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van het nader vastgestelde belastbare inkomen betreft.
Zvw
4.11
De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 december 2013. De beroepstermijn van zes weken eindigde met 31 januari 2014. Het beroep is op 24 februari 2014 ter griffie van de Rechtbank ingekomen, en derhalve te laat ingediend. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de wijze van communiceren door de Inspecteur als in de uitspraak van de Rechtbank omschreven tot verwarring bij belanghebbende heeft kunnen leiden en dat belanghebbende mocht menen dat de verminderingsbeschikking, gedagtekend 9 januari 2014, de uitspraak op bezwaar was. In dat geval zou de termijn voor het indienen van beroep met 20 februari 2014 zijn verstreken. Nu het beroepschrift blijkens de frankeersticker op de envelop eerst op 21 februari 2014 ter post is bezorgd, was de beroepstermijn ten tijde van de indiening van het beroep ook voor dat geval verstreken. Het Hof ziet daarom in de door de Inspecteur opgeroepen verwarring geen omstandigheid die maakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.12
Belanghebbende heeft voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aangevoerd dat hij in november 2013 in het ziekenhuis is beland wegens hartfalen en toen zeker drie maanden uit de running is geweest. Het Hof acht deze stelling onvoldoende specifiek om te kunnen oordelen dat belanghebbende in de periode van 9 januari 2014 tot en met 20 februari 2014 niet in staat was tot het indienen van een beroepschrift, terwijl hij kennelijk op 21 februari 2014 wel zijn beroepschrift ter post kon bezorgen.
4.13
De Rechtbank heeft derhalve terecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep inzake de IB/PVV gegrond en het hoger beroep inzake de Zorgverzekeringswet ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de aanslag in de IB/PVV en de bijbehorende beschikking heffingsrente,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag in de IB/PVV en de bijbehorende beschikking heffingsrente,
– vermindert de aanslag in de IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.153,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof en
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de Zvw voor het jaar 2010.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
26 april 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 april 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.