Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft door middel van het in het geding brengen van bankafschriften aangetoond dat de man op 19 mei 2013 en 6 augustus 2013 bedragen van respectievelijk € 120.000,- en € 13.851,89 heeft overgemaakt van de ten name van de man gestelde Profijtrekening bij de ING Bank (met nummer [rekeningnummer 1] ) naar de betaalrekening van de man (eveneens met nummer [rekeningnummer 1] ). Vervolgens zijn op 20 mei 2013 en 6 augustus 2013 bedragen van respectievelijk € 100.300,- en € 15.000,- overgemaakt van de betaalrekening van de man met nummer [rekeningnummer 1] naar de gezamenlijke rekening van partijen (met nummer [rekeningnummer 2] ). Op 24 mei 2013 en op 9 augustus 2013 heeft de man vervolgens van deze gezamenlijke rekening van partijen bedragen van respectievelijk € 99.999,- respectievelijk € 50.000,- in contanten opgenomen. Dat de man de gelden van zijn zakelijke rekening heeft overgeboekt - zoals hij in eerste aanleg heeft betoogd - is hiermee niet, dan wel onvoldoende gebleken.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voorts zijn standpunt, dat hij de bedragen € 99.999,- en € 50.000,-, die hij op 24 mei 2013 respectievelijk 9 augustus 2013) van de gezamenlijke rekening van partijen in contanten heeft opgenomen, heeft aangewend voor het delgen van verliezen uit (zakelijke) activiteiten, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader met bewijsstukken te onderbouwen. Nergens blijkt immers uit dat de man een koopovereenkomst (met betrekking tot elektronica-artikelen) heeft gesloten met een bedrijf in China. Ook zijn geen transportdocumenten overgelegd van het bewuste transport dat volgens de man zou zijn misgegaan. Evenmin heeft de man stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij was gehouden met een bedrag van € 462.000,- in het geleden verlies te delen. Voorts heeft de man geen facturen van de Chinese verkoper overgelegd. Uit de door de man overgelegde schriftelijke verklaring van [B.] (productie 10 bij brief van 2 december 2014 in eerste aanleg) - die overigens door de vrouw wordt betwist - volgt slechts dat [B.] op 5 april 2013 een bedrag in de handel is verloren en dat hij de man vraagt om hem met een bedrag van € 200.000,- te bevoorraden zodat hij kon doorgaan met de import van elektrische benodigdheden. Ook de door de man overgelegde verklaring van [B.] van 19 augustus 2015 (ongenummerde productie bij journaalbericht van 25 januari 2016) concretiseert niet op grond waarvan het door de man gestelde verlies is geleden en evenmin op grond waarvan de man de door hem gestelde schade diende te vergoeden. Het hof acht voorts van belang dat de man niet consistent is in zijn stellingen over de wijze waarop de door hem gestelde bedragen in Irak zouden zijn betaald. Nadat de man aanvankelijk had gesteld dat hij de bedragen met telkens € 10.000,- per keer per vliegtuig naar Irak had vervoerd, heeft hij ter mondelinge behandeling gesteld dat de bedragen door een wisselkantoor zijn voorgeschoten en daarna door hem aan dit wisselkantoor zijn betaald. De door de man overgelegde schriftelijke verklaringen van [F.] van Bureau Hendrin voor Bankieren te Zahko, Irak, van 6 juli 2015 en 19 augustus 2015 - die eveneens door de vrouw zijn betwist - bevestigen weliswaar het standpunt van de man dat dit wisselkantoor bedragen aan hem heeft voorgeschoten, maar nu deze verklaringen niet worden ondersteund door enig schriftelijk bewijs van afgifte dan wel van ontvangst van de door de man gestelde bedragen, komen aan deze verklaringen onvoldoende waarde toe. Bovendien vermeldt de schriftelijke verklaring van [F.] van 6 juli 2015 dat de man slechts een bedrag van € 10.000,- vanuit Nederland naar Zakho, Irak, zou hebben gezonden.
Gelet op al het voorgaande en gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de stellingen van de man, is het hof van oordeel dat de man zijn standpunt dat het geld dat hij in het licht van de echtscheiding van de gezamenlijke rekening van partijen heeft opgenomen, heeft aangewend voor het delgen van verliezen uit (zakelijke) activiteiten, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat de door de man op 24 mei 2013 en 9 augustus 2013 opgenomen bedragen van in totaal € 149.999,- op de peildatum nog aanwezig waren en dat de man dit bedrag van in totaal € 149.999,- onder zich had. Met de rechtbank is ook het hof van oordeel dat de man een bedrag van € 74.999,50 aan de vrouw dient te voldoen. Grief 3 in het incidenteel hoger beroep faalt.