ECLI:NL:GHARL:2016:3359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
200.169.945/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling gemeenschap van goederen met betrekking tot verwijtbaar en herstelbaar inkomensverlies

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen een man en een vrouw die in 1993 in Irak zijn getrouwd en in 2015 zijn gescheiden. De vrouw, die in Nederland woont, heeft een bijstandsuitkering en verzoekt om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.099,- per maand, terwijl de man, die ook in Nederland woont, stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om deze bijdrage te betalen. Het hof oordeelt dat de man verwijtbaar en herstelbaar inkomensverlies heeft geleden, wat betekent dat hij in staat moet worden geacht om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te voldoen. De vrouw heeft ook een grief ingediend met betrekking tot de verdeling van sieraden, waarbij zij stelt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er sieraden ter waarde van € 60.000,- aanwezig waren op de peildatum. Het hof oordeelt dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en wijst de verzoeken van de man met betrekking tot de verdeling van de sieraden af. De rechtbank Gelderland had eerder in haar beschikking van 13 februari 2015 de alimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen vastgesteld, maar het hof vernietigt dit onderdeel van de beschikking en bekrachtigt de overige onderdelen. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen in een familierechtelijke relatie tot elkaar staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.169.945
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 254749 en 265357)
beschikking van 26 april 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. van Beek-Killi te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.L. van Olst te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 februari 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 49 tot en met 54, ingekomen op 12 mei 2015;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 4,
ingekomen op 15 juli 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 55 tot en met 57,
ingekomen op 29 september 2015;
  • een journaalbericht van mr. Van Olst van 23 januari 2016 met producties 5 tot en met 8, ingekomen op die datum;
  • een journaalbericht van mr. Van Olst van 25 januari 2016 met ongenummerde producties, ingekomen op die datum;
  • een journaalbericht van mr. Van Beek-Killi van 27 januari 2016 met als bijlage een brief van mr. Van Beek-Killi van 27 januari 2016, ingekomen op die datum;
  • een journaalbericht van mr. Van Olst van 30 januari 2016 met als bijlage een reactie op de brief van mr. Van Beek-Killi van 27 januari 2016, alsmede twee ongenummerde producties, ingekomen op 1 februari 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 februari 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Desgevraagd heeft mr. Van Beek-Killi ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging door mr. Van Olst van de producties ingediend bij de journaalberichten van respectievelijk 23, 25 en 30 januari 2016, aangezien deze producties volgens haar niet kort- en eenvoudig te doorgronden zijn, mede omdat een aantal van die producties is opgesteld in de Koerdische taal en een beëdigde vertaling ontbreekt.
Het hof heeft daarop beslist dat op de producties die niet in de Koerdische, dan wel Arabische taal zijn opgesteld, acht wordt geslagen, omdat zij kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Op de stukken die in de Koerdische, dan wel Arabische taal zijn opgesteld slaat het hof eveneens acht, omdat bij journaalbericht van 30 januari 2016 alsnog een vertaling daarvan is overgelegd. Het hof heeft voorts beslist dat mr. Van Beek-Killi in de gelegenheid zal worden gesteld om binnen 14 dagen na de mondelinge behandeling nader op laatstgenoemde producties te reageren. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft mr. Van Beek-Killi laten weten hiervan af te zien, omdat zij ter mondelinge behandeling voldoende in de gelegenheid is geweest om op de stukken te reageren.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 16 december 1993 te Irak met elkaar gehuwd. De man heeft nadien in Nederland gewoond en de vrouw is later, in 1995, in het kader van gezinshereniging bij de man in Nederland gaan wonen. Partijen hebben op 1 september 1998 beiden de Nederlandse nationaliteit verkregen. Het huwelijk van partijen is op 16 maart 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] ,
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ,
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en
  • [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
3.3
[kind 1] en [kind 4] zijn woonachtig bij de vrouw. [kind 2] en [kind 3] zijn woonachtig bij de man.
3.4
De man, geboren op [geboortedatum] 1972, vormt met [kind 2] en [kind 3] een gezin.
Het belastbare loon van de man bedraagt volgens de jaaropgaves 2015 in dat jaar € 7.243,- (bij [… 1] ) en € 4.734,- (bij [… 2] per 5 oktober 2015).
Het inkomen van de man bedraagt blijkens de salarisspecificatie van september 2015 € 1.201,44 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
De man voerde tot medio 2013 een onderneming, aanvankelijk in de vorm van een eenmanszaak, maar sinds 2012 in de vorm van een besloten vennootschap. De man was directeur en enig aandeelhouder van [… 1] De man is na de verkoop en levering van de aandelen van de vennootschap op 29 augustus 2013 voor een koopprijs van € 18.000,- per 1 september 2013 in loondienst getreden bij deze vennootschap.
3.5
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 600,- aan huur
- € 136,- aan ziektekosten in 2015:
- € 145,- premie basisverzekering ZVW,
- € 30,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 39,- per maand voor een alleenstaande.
3.6
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1974, vormt met [kind 1] en [kind 4] een gezin.
De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, alsmede de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen. De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 13 februari 2015 (voor zover hier relevant) de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 1.099,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voorts de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 74.499,- aan de vrouw, de gouden sieraden aan de vrouw toegedeeld en bepaald dat de vrouw, gelet hierop, een bedrag van € 30.000,- aan de man dient te voldoen, en het met betrekking tot deze posten meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 februari 2015. Deze grief ziet op de verdeling van de gemeenschap van goederen, en in het bijzonder op de toedeling van de gouden sieraden aan haar en de hier tegenoverstaande betaling door haar aan de man van € 30.000,-. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: vast te stellen dat niet is komen vast te staan dat de door de man gestelde sieraden met een waarde van € 60.000,- op de datum waarop het huwelijksgoederenregime is geëindigd ter beschikking van partijen stond/staat en het verzoek van de man om deze sieraden te verdelen af te wijzen;
subsidiair: vast te stellen dat de sieraden zoals weergegeven op productie 51 worden toegedeeld aan de man waarbij de vrouw afziet van een verdeling/vergoeding aan haar;
- meer subsidiair: mocht het hof van oordeel zijn dat op de datum waarop het huwelijksgoederenregime is geëindigd, enig goud ter beschikking van partijen stond/staat, de waarde van het goud te bepalen op € 4.927,23,
met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking en, indien voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf voormelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten, zoals vermeld in het beroepschrift.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man, alsmede de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen, en in het bijzonder op de saldi op de spaarrekening en de aansprakelijkheid voor schulden. De man verzoekt in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking, voor zover het de beslissing ten aanzien van de onder grief 2, 3 en 4 (grief 1 in het incidenteel hoger beroep bestaat niet) genoemde onderwerpen betreft, meer specifiek punt 5.5 en 5.6.3 van de bestreden beschikking, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
  • het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wordt afgewezen;
  • wordt vastgesteld dat de man niet wordt veroordeeld tot betaling van enige gelden aan de vrouw;
  • de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 74.499,- (het hof begrijpt: € 62.000,-) aan de man,
althans te bepalen als het hof juist acht.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

partneralimentatie
5.1
De man betwist niet het oordeel van de rechtbank dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.099,- bruto per maand, zodat die behoefte in rechte vaststaat.
5.2
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat gemotiveerd.
5.3
De man heeft zich met grief 2 in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van een gemiddeld jaarinkomen van de man van € 51.000,-. Evenals in eerste aanleg stelt de man dat hij medio 2013 was genoodzaakt zijn onderneming te verkopen, omdat hij plotseling alleenstaand vader werd. De zorg voor [kind 2] en [kind 3] kwam volledig op zijn schouders terecht en ook [kind 4] verbleef veelvuldig bij hem. De salarisverlaging was noodzakelijk, omdat de nieuwe werkzaamheden van de man veel minder verantwoordelijkheden met zich brachten en de man veel minder uren maakte. Hij werd immers van directeur een werknemer.
Inmiddels hebben zich volgens de man de volgende nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Doordat de vrouw beslag heeft laten leggen op zijn auto, kon hij geen uitvoering meer geven aan zijn werkzaamheden. Als gevolg hiervan is de deelovereenkomst tussen [… 1] en [… 3] met betrekking tot de inzet van de man bij [… 3] beëindigd en heeft de man sinds 2 mei 2015 geen inkomen uit de dienstbetrekking bij [… 1] meer ontvangen. Met ingang van 5 oktober 2015 is hij voor 32 uur in de week werkzaam bij [… 2] en verdient hij - naar hij stelt - het minimumloon.
5.4
De vrouw heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat de man tot 2013 een onderneming had onder de naam [… 1] (tot 2012 in de vorm van een eenmanszaak en vanaf 2012 in de vorm van een B.V.). Hij werd door [… 4] ingehuurd om voor langere perioden werkzaamheden te verrichten als adviseur ten behoeve van [… 3] . In de periode 2011 tot en met 2012 bedroeg het gemiddelde inkomen van de man vanuit zijn onderneming € 10.000,- per maand. In 2013 had de onderneming ruim € 180.000,- aan liquide middelen, hetgeen neerkomt op een omzet van ruim € 15.000,- per maand. De man stelt dat hij de aandelen van zijn onderneming heeft verkocht voor een bedrag van € 18.000,-, waarbij de koopprijs is voldaan door middel van schuldoverneming. De koper van zijn onderneming is een vriend van hem, de heer [A.] , die verkoopmedewerker is bij een bakkerij en die geen enkele technische opleiding heeft of affiniteit heeft met ondernemen, dan wel met brandbeveiliging. Volgens de vrouw heeft de man de onderneming verkocht met als doel haar te benadelen. De man is vervolgens in dienst getreden bij zijn voormalige eigen onderneming en zou er een salaris genieten van € 1.500,- netto per maand. De man is fulltime blijven werken voor de onderneming, zodat zijn argument dat hij meer rust zou krijgen, niet opgaat. Volgens de vrouw had de man het ook na 2013 nog steeds voor het zeggen binnen de onderneming. Alle werkzaamheden binnen de onderneming werden nog steeds door de man verricht. In 2006 werkte de man nog in loondienst bij [… 3] en verdiende hij een bruto salaris van € 2.181,89. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd laten weten dat zij ook in de huidige situatie nog altijd van mening is dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
De vrouw betwist voorts dat de overeenkomst tussen [… 1] en [… 3] (met betrekking tot de inzet van de man bij [… 3] ) is beëindigd vanwege het feit dat de auto van de man in beslag is genomen. De man is kennelijk wel in staat om thans in Amersfoort te werken, hoewel hij in [woonplaats] woont. Het bedrijf waar de man thans stelt werkzaam te zijn, [… 2] , is op 30 september 2015 van een vennootschap onder firma omgezet in een B.V. De vrouw vindt het opmerkelijk dat, waar de vennootschap onder firma was gevestigd in Amersfoort, de plaats van de vestiging van de B.V. [woonplaats] is, de woonplaats van de man. Verder vindt zij het opmerkelijk dat één van de bestuurders van deze B.V. de hiervoor genoemde heer [A.] is (die eerder ook de onderneming van de man had gekocht).
Volgens de vrouw kan de man worden geacht een betaalde baan te vinden waar hij een inkomen kan verdienen dat vergelijkbaar is met het inkomen dat hij in 2006 vanuit [… 3] had. De man gebruikt volgens haar niet zijn volledige verdiencapaciteit.
5.5
Het hof stelt voorop dat het bij het beantwoorden van de vraag wat de draagkracht van een onderhoudsplichtige is, niet (alleen) gaat om het feitelijk inkomen dat de onderhoudsplichtige ontvangt, maar ook - zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd - om het inkomen dat de onderhoudsplichtige kan worden geacht zich redelijkerwijs te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van het antwoord op de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en of de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
5.6
Het hof acht in dit kader van belang dat de man in 2013 een goed lopende onderneming had, waarmee hij - naar de vrouw onvoldoende weersproken heeft gesteld - een inkomen behaalde van circa € 10.000,- bruto per maand. Uit de akte van levering van de aandelen [… 1] blijkt dat de man op 29 augustus 2013, dus rond de datum van de aankondiging van de echtscheiding (op 12 augustus 2013 is een conceptakte voor de levering van de aandelen opgemaakt en toen was al bekend dat de echtscheiding zou worden geëntameerd), zijn onderneming heeft verkocht voor een bedrag van € 18.000,-, terwijl toen nog - naar de vrouw onvoldoende weersproken heeft gesteld - voor € 180.000,- aan liquide middelen in de onderneming aanwezig waren. Vervolgens de is man bij zijn eigen onderneming in dienst getreden tegen een salaris van € 1.500,- netto per maand. Hij stelt weliswaar dat hij vanwege de thuiswonende kinderen was genoodzaakt minder te gaan werken, maar hij heeft deze noodzaak niet voldoende onderbouwd. De kinderen waren destijds reeds 12 en bijna 14 jaar oud. De man stelt dat hij in de nieuwe situatie 32 uur in de week is gaan werken, maar heeft zijn stelling dat hij vóór die tijd 60 tot 80 uur in de week werkte, niet (voldoende) onderbouwd. De man is bovendien in ieder geval nog tot 2 mei 2015 via [… 1] ingezet bij [… 3] BV. Gesteld noch gebleken is dat bij [… 1] nog andere werknemers in dienst waren dan de man zelf. Naar het oordeel van het hof heeft de man de stelling van de vrouw dat de man ook na 2013 binnen [… 1] in feite de zeggenschap heeft behouden en alle werkzaamheden nog steeds zelf verrichtte, onvoldoende gemotiveerd betwist.
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat sprake is van verwijtbaar en herstelbaar inkomensverlies aan de zijde van de man. Het hof houdt het daarom er voor dat de man de verdiencapaciteit heeft om een inkomen te verwerven dat hem in staat stelt de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te voldoen.
5.7
Dat de man met ingang van 2 mei 2015 niet langer in dienst is van [… 1] en thans werkzaam is bij [… 2] tegen het minimumloon, maakt het voorgaande niet anders. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aangetoond dat het door de vrouw gelegde beslag op zijn auto de oorzaak is geweest van het beëindigen van de deelovereenkomst tussen [… 1] en [… 3] met betrekking tot de inzet van de man bij laatstgenoemde onderneming. Bovendien heeft de man onvoldoende onderbouwd dat het beëindigen van de deelovereenkomst door [… 3] , de reden was voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [… 1] en de man. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij genoodzaakt was een functie te aanvaarden waarin hij niet meer dan het minimumloon verdient.
Voorts is uit de stukken in het geheel niet gebleken dat de man zich inspant om zijn verdiencapaciteit ten volle te benutten. De man had zich dus kunnen en moeten inspannen een inkomen te verwerven dat hem in staat zou stellen de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te voldoen.
5.8
Aangezien sprake is van een voor herstel vatbare inkomensvermindering aan de zijde van de man, gelden niet de in de uitspraak van de Hoge Raad van 23 januari 1998 (NJ 1998, 707) ontwikkelde regels, inhoudende dat het bij de berekening van de draagkracht buiten beschouwing laten van een inkomensvermindering, niet ertoe mag leiden dat de onderhoudsplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Deze toets zal het hof dan ook achterwege laten. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt dus.
verdeling van de gemeenschap van goederen
5.9
De rechtbank heeft over het toepasselijk recht als volgt geoordeeld. Nu Irak geen partij is bij het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, maar wel een zogenaamd nationaliteitsland is, is, gelet op het bepaalde van artikel 4 lid 2 sub 2 onder a van het Verdrag, Iraaks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Ingevolge artikel 7 lid 2 sub 1 van het Verdrag wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, te weten Nederland, vanaf het tijdstip waarop de nationaliteit van Nederland hun gemeenschappelijke nationaliteit is geworden. Volgens de rechtbank is aldus vanaf 1 september 1998 Nederlands recht van toepassing en is vanaf dat moment sprake van een gemeenschap van goederen. Nu partijen geen grief hebben gericht tegen dit oordeel van de rechtbank, zal het hof in het navolgende eveneens hiervan uitgaan.
de sieraden
5.1
De vrouw heeft zich met grief 1 in het principaal hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat er op de peildatum geen gouden sieraden aanwezig waren, die dienen te worden verdeeld, en subsidiair dat, voor zover toen nog wel sieraden aanwezig waren, deze niet een waarde hadden van € 60.000,-. Volgens de vrouw heeft zij slechts nepsieraden in haar bezit met een waarde van nihil. De man heeft niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat de vrouw nog gouden sieraden zou hebben met een waarde van € 60.000,-. In 2000 en 2002 heeft de man in Irak goud gekocht met een waarde van € 4.927,23. Enkele jaren nadat de man het goud had gekocht, zijn partijen per auto naar Irak afgereisd en heeft de man de auto en het goud verkocht. Van de opbrengst hebben partijen destijds een stuk grond gekocht. Dit stuk grond staat niet op naam van de man (vanwege juridische problemen die de man in Irak had). De vrouw heeft het stuk grond ook niet in haar scheidingsverzoek genoemd, omdat zij naar alle waarschijnlijkheid niet kan bewijzen dat de grond eigendom is van partijen.
5.11
De man handhaaft hiertegenover zijn standpunt dat het binnen de Koerdische cultuur heel gebruikelijk is dat vrouwen veel goud dragen. Dit goud is bedoeld als een spaarpot voor de toekomst voor moeilijke tijden. De man zou ten tijde van het huwelijk van partijen in 1994 € 20.000,- aan bruidsschat betalen en daarnaast voor € 60.000,- aan goud kopen. De moeder van de vrouw beschikt over de aankoopbonnen van dit goud. De man ontkent betrokken te zijn geweest bij de aanschaf van de door de vrouw genoemde "nepsieraden". Het goud dat volgens de vrouw in 2000 en 2002 zou zijn aangeschaft, betreft niet het goud waarvan de man verdeling heeft gevraagd. De man ontkent ooit grond te hebben gekocht in Irak. Destijds is wel de auto verkocht en van de opbrengst hiervan is goud gekocht.
5.12
Het hof oordeelt als volgt. De man stelt dat op de peildatum 21 november 2013 sieraden in het bezit van partijen waren met een waarde van € 60.000,-. Deze sieraden zouden al door hem zijn aangeschaft ten tijde van het sluiten van het huwelijk van partijen eind 1993. De man onderbouwt zijn stelling met een bonnetje van een goudsmid Sakar (ingediend bij journaalbericht van 23 januari 2016, met vertaling bij het journaalbericht van 30 januari 2016), gedateerd 20/10/1994. De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist. Volgens haar heeft de man ten tijde van de huwelijkssluiting geen bruidsschat betaald en ook geen sieraden, dan wel goud ter waarde van € 60.000,- aangeschaft. Er waren wel wat sieraden, maar geen sieraden met een waarde zoals door de man is genoemd. Hetgeen er was, had een waarde van ongeveer € 5.000,- en is verkocht. Van de opbrengst is een stuk grond aangekocht. De vrouw heeft haar standpunt onderbouwd door middel van foto's en facturen van een goudsmederij Hror. De vrouw heeft de door de man in het geding gebrachte foto’s gemotiveerd betwist.
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op deze gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Niet, dan wel onvoldoende, is gebleken dat er op de peildatum 21 november 2013 sieraden, dan wel goud in het bezit van partijen (dan wel van de vrouw) waren die tussen partijen dienen te worden verdeeld. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling gemotiveerd betwist dat het door de man in het geding gebrachte bonnetje van goudsmid Sakar, een origineel bonnetje betreft. Bij de datum links bovenaan is 201 doorgestreept, en is 1994 bijgezet. Bij de vertaling staat dan 20/10/1994 en is 201 doorgehaald. Tegenover deze betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn standpunt nader te onderbouwen, hetgeen hij naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft gedaan.
5.13
Nu de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt dus.
spaartegoeden en schulden
5.14
Met grief 3 in het incidenteel hoger beroep handhaaft de man zijn standpunt in eerste aanleg dat partijen op de peildatum 21 november 2013 geen spaargelden meer bezaten. De man stelt dat hij op 24 mei 2013 en 9 augustus 2013 bedragen van € 99.999,- respectievelijk € 50.000,- van de gezamenlijke rekening van partijen in contanten heeft opgenomen en dat hij deze bedragen heeft aangewend voor het delgen van verliezen uit zijn (zakelijke) activiteiten met de heer [B.] . Volgens de man heeft hij in 2013 een lading elektronica-artikelen uit China verscheept naar Irak. Nadat de vracht was aangekomen in Basra en daarna met vrachtwagens door onrustig gebied naar het noorden van het land moest worden vervoerd, is het konvooi vervolgens aangevallen en is de lading in brand gestoken. Volgens de man heeft hij samen met anderen een verlies geleden van in totaal € 924.000,- en was het aandeel van de man in dit verlies € 462.000,-. Volgens de man heeft hij op 4 mei 2013 € 200.000,- en op 9 juli 2013 € 138.000,- aan de heer [C.] betaald, die daarmee een schuld aan [B.] heeft ingelost. Er resteert nog een schuld van € 124.000,-, die volgens de man in de gemeenschap valt. Voornoemde betalingen van € 200.000,- en € 138.000,- komen weliswaar niet overeen met de opnames op 24 mei 2013 en 9 augustus 2013, maar dit komt doordat de bedragen die zijn betaald, eerder waren voorgeschoten door het wisselkantoor Handren in Zakho (Irak). De man heeft deze voorgeschoten gelden later moeten terugbetalen en heeft daarvoor de contant opgenomen bedragen aangewend. Het opgenomen geld is telkens in bedragen van € 10.000,- contant per vliegtuig vervoerd naar Irak.
5.15
De vrouw heeft het voorgaande betwist. Volgens haar zijn de stellingen van de man onjuist, tegenstrijdig en leugenachtig. Het is merkwaardig dat de man kort na het feitelijk uiteengaan van partijen een schuld heeft opgebouwd van € 462.000,-. Volgens de vrouw is er geen schuld van € 462.000, en ook niet van € 124.000,- aan de heer [B.] , dan wel de heer [C.] . De man heeft niet aangetoond dat hij het door hem gestelde verlies heeft geleden, dat uit dien hoofde schade dient te worden vergoed en aan wie dit zou moeten plaatsvinden. De man heeft geen koopovereenkomsten van de elektronica-artikelen uit China, bewijs van transport vanuit China naar Irak, dan wel een aangifte bij de politie overgelegd. De man stelt wel in totaal € 338.000,- aan [C.] te hebben voldaan, maar toont niet aan hoe hij aan het resterende bedrag van € 188.000,- is gekomen (de door hem opgenomen bedragen van bij elkaar € 149.999,- was het spaargeld van partijen). Dat de man de bedragen van € 10.000,- contant naar Irak heeft vervoerd via het vliegtuig acht de vrouw ongeloofwaardig, aangezien hij dan in een korte periode maar liefst 34 keer naar Irak had moeten vliegen. Dat een wisselkantoor dergelijke bedragen zou hebben voorgeschoten, wordt heeft de vrouw eveneens betwist, aangezien een wisselkantoor geen bank is en geen bedragen, zeker niet van die orde van grootte, kan voorschieten. De door de man overgelegde schriftelijke verklaringen van onder meer [D.] , [C.] , [E.] en [B.] , kunnen volgens de vrouw niet tot enig bewijs leiden, nu dergelijke verklaringen in Irak kunnen worden gekocht.
5.16
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft door middel van het in het geding brengen van bankafschriften aangetoond dat de man op 19 mei 2013 en 6 augustus 2013 bedragen van respectievelijk € 120.000,- en € 13.851,89 heeft overgemaakt van de ten name van de man gestelde Profijtrekening bij de ING Bank (met nummer [rekeningnummer 1] ) naar de betaalrekening van de man (eveneens met nummer [rekeningnummer 1] ). Vervolgens zijn op 20 mei 2013 en 6 augustus 2013 bedragen van respectievelijk € 100.300,- en € 15.000,- overgemaakt van de betaalrekening van de man met nummer [rekeningnummer 1] naar de gezamenlijke rekening van partijen (met nummer [rekeningnummer 2] ). Op 24 mei 2013 en op 9 augustus 2013 heeft de man vervolgens van deze gezamenlijke rekening van partijen bedragen van respectievelijk € 99.999,- respectievelijk € 50.000,- in contanten opgenomen. Dat de man de gelden van zijn zakelijke rekening heeft overgeboekt - zoals hij in eerste aanleg heeft betoogd - is hiermee niet, dan wel onvoldoende gebleken.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voorts zijn standpunt, dat hij de bedragen € 99.999,- en € 50.000,-, die hij op 24 mei 2013 respectievelijk 9 augustus 2013) van de gezamenlijke rekening van partijen in contanten heeft opgenomen, heeft aangewend voor het delgen van verliezen uit (zakelijke) activiteiten, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader met bewijsstukken te onderbouwen. Nergens blijkt immers uit dat de man een koopovereenkomst (met betrekking tot elektronica-artikelen) heeft gesloten met een bedrijf in China. Ook zijn geen transportdocumenten overgelegd van het bewuste transport dat volgens de man zou zijn misgegaan. Evenmin heeft de man stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij was gehouden met een bedrag van € 462.000,- in het geleden verlies te delen. Voorts heeft de man geen facturen van de Chinese verkoper overgelegd. Uit de door de man overgelegde schriftelijke verklaring van [B.] (productie 10 bij brief van 2 december 2014 in eerste aanleg) - die overigens door de vrouw wordt betwist - volgt slechts dat [B.] op 5 april 2013 een bedrag in de handel is verloren en dat hij de man vraagt om hem met een bedrag van € 200.000,- te bevoorraden zodat hij kon doorgaan met de import van elektrische benodigdheden. Ook de door de man overgelegde verklaring van [B.] van 19 augustus 2015 (ongenummerde productie bij journaalbericht van 25 januari 2016) concretiseert niet op grond waarvan het door de man gestelde verlies is geleden en evenmin op grond waarvan de man de door hem gestelde schade diende te vergoeden. Het hof acht voorts van belang dat de man niet consistent is in zijn stellingen over de wijze waarop de door hem gestelde bedragen in Irak zouden zijn betaald. Nadat de man aanvankelijk had gesteld dat hij de bedragen met telkens € 10.000,- per keer per vliegtuig naar Irak had vervoerd, heeft hij ter mondelinge behandeling gesteld dat de bedragen door een wisselkantoor zijn voorgeschoten en daarna door hem aan dit wisselkantoor zijn betaald. De door de man overgelegde schriftelijke verklaringen van [F.] van Bureau Hendrin voor Bankieren te Zahko, Irak, van 6 juli 2015 en 19 augustus 2015 - die eveneens door de vrouw zijn betwist - bevestigen weliswaar het standpunt van de man dat dit wisselkantoor bedragen aan hem heeft voorgeschoten, maar nu deze verklaringen niet worden ondersteund door enig schriftelijk bewijs van afgifte dan wel van ontvangst van de door de man gestelde bedragen, komen aan deze verklaringen onvoldoende waarde toe. Bovendien vermeldt de schriftelijke verklaring van [F.] van 6 juli 2015 dat de man slechts een bedrag van € 10.000,- vanuit Nederland naar Zakho, Irak, zou hebben gezonden.
Gelet op al het voorgaande en gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de stellingen van de man, is het hof van oordeel dat de man zijn standpunt dat het geld dat hij in het licht van de echtscheiding van de gezamenlijke rekening van partijen heeft opgenomen, heeft aangewend voor het delgen van verliezen uit (zakelijke) activiteiten, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat de door de man op 24 mei 2013 en 9 augustus 2013 opgenomen bedragen van in totaal € 149.999,- op de peildatum nog aanwezig waren en dat de man dit bedrag van in totaal € 149.999,- onder zich had. Met de rechtbank is ook het hof van oordeel dat de man een bedrag van € 74.999,50 aan de vrouw dient te voldoen. Grief 3 in het incidenteel hoger beroep faalt.
5.17
Voor zover de man zich met grief 4 in het incidenteel hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat uit het misgaan van voornoemde zakelijke transactie nog een restschuld is overgebleven van € 124.000,- (€ 462.000,- -/ € 200.000,- -/- € 138.000,-) en dat de vrouw hiervan de helft dient te voldoen, is het hof van oordeel dat de man ook op dit punt zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Nadat de vrouw dit standpunt van de man gemotiveerd had betwist, heeft de man zijn stellingen op dit punt immers niet nader onderbouwd aan de hand van bewijsstukken van de door hem gestelde zakelijke transactie, zoals de koopovereenkomst met de verkoper in China, de facturen van de Chinese verkoper, de transportdocumenten, dan wel enig ander officieel document waaruit de transactie kan blijken, en heeft hij evenmin stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij was gehouden met een bedrag van € 462.000,- in het geleden verlies te delen. De man kon ook in dit kader niet volstaan met het overleggen van een aantal verklaringen van personen in Irak, waarvan de vrouw de betrouwbaarheid bovendien gemotiveerd heeft betwist. Grief 4 in het incidenteel hoger beroep faalt eveneens.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 1 in het principaal hoger beroep en falen de grieven 2 tot en met 4 in het incidenteel hoger beroep (grief 1 in het incidenteel hoger beroep bestaat niet). Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het betreft het onderdeel 5.6.6. (rechtsoverweging 4.29), vernietigen en beslissen als hierna in het dictum is vermeld. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 februari 2015, voor zover het betreft het onderdeel 5.6.6 van het dictum (voortvloeiend uit rechtsoverweging 4.29 van die beschikking), en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de verzoeken van de man met betrekking tot de verdeling van de sieraden af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 februari 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A. Smeeïng-van Hees en R. Feunekes, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 26 april 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.