ECLI:NL:GHARL:2016:4197

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
15/00032
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de inspecteur bij aanslag inkomstenbelasting en bekendmaking uitspraak op bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij heffingsrente in rekening werd gebracht. Belanghebbende stelde dat de aanslag onbevoegd was opgelegd en dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur bevoegd was om de aanslag op te leggen, ondanks dat het mandaatbesluit niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen nadeel had ondervonden van dit formele gebrek. Daarnaast werd vastgesteld dat de uitspraak op bezwaar tijdig was verzonden, ook al was het voorschrift van artikel 6:17 van de Awb niet in acht genomen. Het Hof concludeerde dat de onduidelijkheid over de heffingsrente geen aanleiding gaf tot vernietiging van de aanslag. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00032
uitspraakdatum:
24 mei 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 november 2014, nummer AWB 14/2448, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente (dienovereenkomstig) verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 25 november 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] . Zonder bezwaar van de Inspecteur heeft de mondelinge behandeling van het beroep op verzoek van belanghebbende in een openbare zitting plaatsgevonden.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9
Het Hof heeft, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het onderzoek heropend en de Inspecteur verzocht nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft op de nader door de Inspecteur overgelegde stukken gereageerd.
1.1
Na daarvoor verkregen toestemming van partijen heeft het Hof met toepassing van artikel 8:57 van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Bij Besluit van 16 oktober 2012, nummer 2012-17 (hierna ook: het mandaatbesluit), is – onder anderen – [D] aangewezen door de Directeur Belastingdienst Utrecht-Gooi om namens hem de functie van inspecteur uit te oefenen als bedoeld in de artikelen 5 en 5a, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Het mandaatbesluit is niet bekendgemaakt op de wijze, voorzien in afdeling 3.6 van de Awb.
2.2
Belanghebbende heeft op 15 maart 2011 elektronisch aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2010 van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.595 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.513. In de aangifte zijn – onder meer – opgenomen een aftrek wegens betaalde lijfrentepremie van € 1.035 en een aftrek wegens scholingsuitgaven van € 11.000. De als inspecteur optredende ambtenaar, [D] , heeft bij brief van 14 juni 2013 verzocht om informatie met betrekking tot deze aftrekposten.
2.3
Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 24 september 2013 aangekondigd af te wijken van de ingediende aangifte waarbij de hiervoor genoemde aftrekposten niet zijn geaccepteerd. De aanslag is opgelegd met dagtekening 10 oktober 2013 en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.630 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.513.
2.4
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aftrek wegens scholingsuitgaven alsnog aanvaard tot een bedrag (na aftrek van de drempel) van € 2.287. De als inspecteur optredende ambtenaar [E] heeft de gemachtigde van belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij brief van 23 januari 2014.
2.5
Bij brief van 28 februari 2014 met als onderwerp ‘Motivering van uitspraak op het bezwaarschrift’ heeft [E] voornoemd zijn definitieve standpunt aan de gemachtigde van belanghebbende kenbaar gemaakt, overeenkomend met het standpunt in zijn brief van 23 januari 2014. In de brief is aan het slot het volgende opgenomen:

Kostenvergoeding
U hebt verzocht om vergoeding van de kosten die uw cliënt in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken.
Om voor deze vergoeding in aanmerking te komen moet het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht na bezwaar worden herzien wegens een onrechtmatigheid die aan de Belastingdienst is te wijten.
Omdat het oorspronkelijke besluit is herzien op grond van gegevens die u pas in de bezwaarfase hebt verstrekt, kan niet worden gesteld dat de herziening heeft plaatsgevonden wegens een onrechtmatigheid die aan de Belastingdienst is te wijten. Daarom wijs ik uw verzoek af.
Heffingsrente
Over de heffingsrente zijn mij geen omstandigheden bekend die mij aanleiding geven de heffingsrente te wijzigen.
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting bij de uitspraak op uw bezwaarschrift.”
2.6
Blijkens een duplicaat van de uitspraak op het bezwaarschrift van 15 maart 2014 leidt de vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot een teruggaaf van een bedrag van € 4.869. Daarbij is de heffingsrente, in overeenstemming met de vermindering van de te betalen belasting, teruggebracht tot een te betalen bedrag van € 130.
2.7
De Inspecteur heeft een onderzoek doen instellen naar de vastlegging van de beslissingen, het opmaken van stukken, het verzenden daarvan en de interne controle daarop, in verband met het ingediende bezwaarschrift en de stukken daaromtrent zoals de uitspraak op het bezwaarschrift.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil:
a. of de aanslag is vastgesteld door een daartoe bevoegde persoon;
b. of de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze is bekendgemaakt;
c. of een onduidelijkheid omtrent het bedrag van de heffingsrente, veroorzaakt door de Inspecteur, voor belanghebbende aanleiding kon zijn in beroep te komen;
d. of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.2
Belanghebbende stelt dat de aanslag onbevoegd is opgelegd, dat de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, dat volgens de motivering van de uitspraak op bezwaar de heffingsrente, ondanks de vermindering van de belasting, ongewijzigd zou blijven en dat dit een en ander ertoe moet leiden dat de Inspecteur wordt veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.
3.3
De Inspecteur is van mening dat de aanslag, gelet op het mandaatregister, bevoegd is opgelegd, dat het aan het gedrag van belanghebbende is te wijten dat de aanslag aanvankelijk op een te hoog bedrag werd vastgesteld en dat aannemelijk is dat de verminderingsbeschikking van 15 maart 2014 aan belanghebbende is verzonden. Uit die beschikking blijkt dat de heffingsrente is verminderd, overeenkomstig de vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft verklaard dat de verminderingsbeschikking van 15 maart 2014 in strijd met artikel 6:17 van de Awb, niet aan de gemachtigde van belanghebbende is gezonden.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, tot vernietiging van de aanslag en de beschikking heffingsrente en tot toekenning van een vergoeding voor door belanghebbende gemaakte proceskosten.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Bij de beoordeling van het eerste geschilpunt stelt het Hof voorop dat, anders dan belanghebbende kennelijk wil, geen betekenis hoeft te worden toegekend – in die zin dat daaraan juridische gevolgen moeten worden verbonden – aan het, zowel in woord als geschrift dooreen gebruiken van de in het spraakgebruik gebruikelijke benamingen als ‘de inspecteur’, ‘de Belastingdienst’ en dergelijke, daar waar steeds zonneklaar is dat bedoeld wordt het bestuursorgaan dat bevoegd is een besluit te nemen zoals het vaststellen van een aanslag of het doen van een uitspraak op bezwaar. Datzelfde geldt voor het gebruik van aanduidingen en benamingen van ‘de inspecteur’ die inmiddels door tijdsverloop zijn achterhaald, en het gebruik van benamingen en postadressen die op praktische gronden zijn overeengekomen tussen het Hof en (vertegenwoordigers van) de Inspecteur. Dit laat onverlet dat steeds getoetst moet (kunnen) worden of een besluit bevoegd is genomen.
4.2
Op het aanslagbiljet is vermeld dat de “aanslag is vastgesteld namens de inspecteur van uw belastingkantoor”.
4.3
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Directeur Algemene bestuurszaken en communicatie Belastingen, mr. [F] , bij brief van 3 juli 2013 – onder meer – heeft meegedeeld:
“(…)
Openbaarmaking
Publicatie in de Staatscourant van het mandaatsregister blijft achterwege omdat dit voor de Belastingdienst een te forse uitbreiding van de uitvoeringslast zou betekenen. Er doen zich namelijk veelvuldig wijzigingen voor in het personeelsbestand van de Belastingdienst. Mandaatverlening heeft daardoor een sterk dynamisch karakter. De Belastingdienst heeft daarom gekozen voor een praktische invulling, die gesteund wordt door de rechtspraak.”
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard de brief als zodanig niet te kennen, maar dat de geciteerde inhoud daarvan juist is. In plaats van publicatie in de Staatscourant is gekozen voor een openbaar landelijk register dat op het internet kan worden geraadpleegd en waarin elke wijziging direct wordt verwerkt. De Staatscourant komt veel minder vaak uit.
4.4
Het is niet in geschil dat [D] de ambtenaar is die in dit geval in 2013 als Inspecteur is opgetreden bij het vaststellen van de gegevens die hebben geleid tot de aanslag. Evenmin is in geschil dat de Directeur Belastingdienst Utrecht-Gooi op 16 oktober 2012 bevoegd was om [D] te mandateren om namens hem de functie van Inspecteur uit te oefenen.
4.5
Bij ministeriële regeling van 7 maart 2013, nr. DB 2013/104 M, Stcrt. 2013, nr. 6465, is de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 gewijzigd. Vanaf die datum bestaat de organisatie van de Belastingdienst, voor zover van belang, uit vier segmenten die ieder onder leiding staan van een landelijk directeur. De landelijk directeuren zijn volgens artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 inspecteur als bedoeld in artikel 2, lid 3, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Bij (Tijdelijk) Besluit Mandaatverlening belastingdienst/Belastingen van 14 januari 2013, nr. MTB 2013.001, hebben de landelijk directeuren ter uitvoering van de artikelen 10:5 en 10:9 van de Awb de ambtenaren vermeld in de bij dat besluit gevoegde mandaatregisters, aangewezen om namens hen de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen. Dit besluit voorziet tevens in een regeling voor de periode 1 januari 2013 tot 7 maart 2013 (vgl gerechtshof ’s‑Hertogenbosch 13 juni 2013, nrs. 12/00329 en 12/00339, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3888). In de toelichting op deze wijziging is – onder meer – het volgende opgenomen:
“In verband met het feit dat vorenbedoelde aanpassing van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en enkele regelingen geschiedt in verband met de reorganisatie van de Belastingdienst treedt de regeling in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt zij (…) terug tot en met de ingangsdatum van die reorganisatie, zoals dat eveneens het geval was bij de vergelijkbare reorganisatie in 2011 (Stcrt. 2011, 3907). In dit geval betekent dat terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013. Hiermee wordt afgeweken van de uitgangspunten van het systeem van vaste verandermomenten (VVM). Dit is in dit geval niet bezwaarlijk nu het om een interne organisatieaanpassing van de Belastingdienst gaat die in beginsel geen externe werking heeft.”
4.6
In zijn arrest van 14 augustus 2015, nr. 14/02492, ECLI:NL:HR:2015:2162, heeft de Hoge Raad – onder meer – het volgende beslist:
2.3.2.
Blijkens het in geding gebrachte mandaatbesluit van 11 december 2012 was [C] op 8 maart 2013 bevoegd het hoger beroepschrift in te dienen. Aan dit mandaatbesluit kleeft weliswaar een formeel gebrek doordat het niet op de in artikel 3:42 Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, maar daaraan behoeft ingevolge artikel 6:22 Awb geen sanctie te worden verbonden, tenzij belanghebbende daardoor zou zijn benadeeld (vgl. HR 16 maart 2012, nr. 10/03753, ECLI:NL:HR:2012:BV8937, BNB 2012/177). Het middel houdt niet in dat belanghebbende enig nadeel heeft ondervonden door het formele gebrek en ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding bevatten ook geen aanwijzingen dat een zodanige benadeling zich heeft voorgedaan. Het middel faalt in zoverre.
2.3.3.
Middel 2 berust voor het overige op het betoog dat het per 1 januari 2013 ingevoerde nieuwe besturingsmodel van de Belastingdienst, gepubliceerd op 11 maart 2013 in Staatscourant 2013, 6465, meebrengt dat [C] op 8 maart 2013 niet bevoegd was hoger beroep in te stellen. Die interne organisatieaanpassing van de Belastingdienst en de daaruit voortvloeiende wijziging van de ressorteringsbepalingen doen geen afbreuk aan de bevoegdheden die ten tijde van het instellen van het hoger beroep aan [C] als landelijk bevoegd inspecteur waren toegekend (vgl. HR 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, BNB 2013/185). Ook in zoverre faalt het middel daarom.
4.7
Ook in de onderhavige zaak heeft belanghebbende gesteld dat [D] niet bevoegd was tot het opleggen van de aanslag omdat het mandaatbesluit niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Hij heeft evenwel niet gesteld dat en in hoeverre hij door het door hem gestelde formele gebrek enig nadeel heeft ondervonden. De stukken bevatten verder ook geen aanwijzingen dat een dergelijke benadeling zich heeft voorgedaan. Het Hof ziet aanleiding de aanslag in stand te laten.
4.8
Op grond van de nadere informatie die de Inspecteur heeft overgelegd met betrekking tot het doen en het verzenden van de uitspraak op bezwaar acht het Hof aannemelijk dat de als uitspraak op bezwaar aan te merken verminderingsbeschikking van 15 maart 2014 tijdig aan belanghebbende is verzonden. Het staat echter vast dat de Inspecteur het voorschrift van artikel 6:17 van de Awb niet in acht heeft genomen en niet een afschrift van de uitspraak op bezwaar aan de gemachtigde van belanghebbende heeft gezonden. De gemachtigde heeft echter wel de vooraankondiging van 23 januari 2014 en de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift van 28 februari 2014 ontvangen. De gemachtigde heeft die motivering kennelijk als de uitspraak op bezwaar opgevat en heeft dat, gelet op de inhoud daarvan, naar het oordeel van het Hof ook kunnen en mogen doen. Met dagtekening 2 april 2014 diende hij immers een “beroepschrift tegen uitspraak op bezwaar, genomen op of omstreeks 28/2/2014” in, welk beroepschrift op 3 april 2014, derhalve binnen de beroepstermijn van zes weken werd ontvangen. Gelet hierop heeft belanghebbende ook van dit formele gebrek geen nadeel ondervonden. In het midden kan blijven of belanghebbende de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen. Ook hetgeen belanghebbende op dit punt naar voren heeft gebracht kan niet tot vernietiging van de aanslag leiden.
4.9
Zoals onder de feiten is opgenomen, is in de motivering van de uitspraak op het bezwaar vermeld: “Over de heffingsrente zijn mij geen omstandigheden bekend die mij aanleiding geven de heffingsrente te wijzigen.” Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur erkend dat de betreffende passage in de motivering verwarring kan zaaien. Het Hof is evenwel van oordeel dat het gestelde in de motivering een kennelijke vergissing is en dat zonneklaar is dat de Inspecteur heeft bedoeld dat geen aanleiding bestaat voor een verdere vermindering van de heffingsrente dan voortvloeit uit de vermindering van de aanslag. In het onderhavige geval is daarbij tevens van belang dat de gemachtigde als een deskundige in het formele en materiële belastingrecht kan worden aangemerkt, dat de onduidelijkheid eenvoudig had kunnen worden opgelost door een telefonisch verzoek om informatie en dat zowel belanghebbende als zijn gemachtigde uit de hoogte van de terugbetaling had kunnen opmaken dat ook de te betalen heffingsrente was verminderd. Belanghebbende heeft in zijn reactie op de nadere informatie van de Inspecteur opgemerkt dat hij, behoudens het in geschil zijnde, kan instemmen met de inhoud van de uitspraak op bezwaar, hetgeen het Hof opvat als een akkoord van belanghebbende omtrent de hoogte van de in de uitspraak op bezwaar vermelde bedragen.
SlotsomHet hoger beroep is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
24 mei 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 mei 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.