ECLI:NL:GHARL:2016:4238

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
200.173.732
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na duurzame affectieve relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de alimentatieverplichting per 1 december 2012 te beëindigen, omdat de vrouw een duurzame affectieve relatie zou hebben met een nieuwe partner, [A]. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft dit betwist en is zelf met een incidenteel hoger beroep gekomen tegen eerdere beslissingen van de rechtbank.

De procedure begon met een verzoek van de man aan de rechtbank Gelderland om de alimentatieverplichting te beëindigen, wat in eerdere beschikkingen door de rechtbank werd behandeld. De rechtbank oordeelde in een tussenbeschikking dat er voldoende bewijs was voor een duurzame affectieve relatie, maar in een latere beschikking werd dit oordeel teruggedraaid. De man heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij zes grieven naar voren heeft gebracht.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de relatie tussen de vrouw en [A] onderzocht. Het hof concludeerde dat, hoewel er sprake was van een langdurige affectieve relatie, er onvoldoende bewijs was dat de vrouw en [A] samenwoonden als waren zij gehuwd, zoals vereist door artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.173.732
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 247850)
beschikking van 31 mei 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J.W.M. Sliepenbeek te Eindhoven,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten te Blerick, gemeente Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 20 maart 2014 en 22 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 juli 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op
21 oktober 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op
2 december 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 15 augustus 1980 met elkaar gehuwd. De echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Roermond van 14 februari 2007 is op 5 maart 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1992, en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1996.
3.3
Bij het door partijen op 12 januari 2007 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man met ingang van 1 februari 2007 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) zal betalen van € 2.548,43 per maand. Deze bijdrage zal jaarlijks worden verhoogd volgens de wettelijke indexering, te beginnen met ingang van 1 januari 2008.
3.4
In genoemde echtscheidingsbeschikking is (voor zover hier van belang), conform
het tussen partijen op 12 januari 2007 gesloten echtscheidingsconvenant dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 2.548,43 per maand.
3.5
De vrouw is woonachtig op het adres [adres te woonplaats]. Zij heeft
een affectieve relatie met de heer [A] (hierna: [A]). [A] was tot 1 april 2012 woonachtig
in [plaats]. Met ingang van die datum heeft [A] de huur van zijn woning in [plaats] beëindigd. In de basisregistratie personen van de gemeente
Gennep is geregistreerd dat het woonadres van de vrouw sinds 3 april 2012 het briefadres van [A] is.
3.6
De man heeft de rechtbank verzocht om de alimentatieverplichting van de man per 1 december 2010 te beëindigen, althans vanaf 3 april 2012, althans vanaf het moment waarop het verzoekschrift is ingediend en de vrouw te veroordelen om de ten onrechte genoten partneralimentatie binnen twee dagen na betekening van de te geven beschikking aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.7
In de tussenbeschikking van 20 maart 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de man heeft bewezen dat sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en haar nieuwe partner [A] en dat voorshands door de man aannemelijk is gemaakt dat in de periode van december 2012 tot en met mei 2013 ook aan de andere voorwaarden voor toepassing van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - te weten samenwonen, gemeenschappelijke huishouding en verzorging - is voldaan. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. Zowel de vrouw als de man heeft getuigen doen horen en een (nadere) conclusie na getuigenverhoren genomen..
3.8
De rechtbank is in de beschikking van 22 april 2015 teruggekomen op haar beslissing in de tussenbeschikking van 20 maart 2014 en heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de partneralimentatie.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 22 april 2015. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat aan de alimentatieverplichting van de man per 1 december 2012 onherroepelijk en definitief een einde is gekomen op grond van artikel 1:160 BW en dat de vrouw wordt veroordeeld de ten onrechte door haar vanaf 1 december 2012 ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedures in eerste en tweede instantie.
4.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van de rechtbank van 20 maart 2014. De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem het verzochte te ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen, alsmede de beschikking van 22 april 2015 te bekrachtigen, alsmede in incidenteel hoger beroep de tussenbeschikking van 20 maart 2014 te vernietigen, kosten rechtens.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw bericht dat het incidenteel hoger beroep voorwaardelijk voor het geval de grieven van de man in het principaal hoger beroep zullen slagen, is ingesteld.
4.4
In het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep verzoekt de man de vrouw niet- ontvankelijk te verklaren althans de grieven van de vrouw te verwerpen met bekrachtiging van de tussenbeschikking van 20 maart 2014, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is van mening dat gedurende een groot aantal jaren sprake is van een situatie waarin de vrouw met [A] heeft samengeleefd als waren zij gehuwd en dat die relatie alle kenmerken draagt van een huwelijksverhouding in zodanige mate dat artikel 1:160 BW van toepassing is. De man heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat er tussen de vrouw en [A] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, dat [A] bij de vrouw woont, dat zij gezamenlijk boodschappen doen en dat zij samen vakanties doorbrengen.
5.2
De vrouw heeft betwist dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met [A] en dat zij met hem heeft samengeleefd als waren zij gehuwd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
5.4
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving van de vrouw met een nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de vrouw en haar partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:2001:ZC3603; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. De bewijslast van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW rust op de alimentatieplichtige.
5.5
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting volgt het hof de rechtbank in haar conclusie dat onvoldoende is komen vast te staan dat de vrouw op enig moment feitelijk met [A] is gaan samenwonen als waren zij gehuwd.
5.6
Als onbetwist staat vast dat de vrouw en [A] een jarenlange affectieve relatie hebben gehad. Het hof is, gelet op de duur van de affectieve relatie, van oordeel dat tussen vrouw en [A] sprake is geweest van een affectieve relatie van duurzame aard.
Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken - mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen van de man door de vrouw - dat ook aan de overige uit artikel 1:160 BW voortvloeiende vereisten is voldaan. De man heeft zijn stellingen dienaangaande onvoldoende met feiten onderbouwd.
Op grond van het onderzoeksrapport is niet meer vast komen te staan dan dat [A] enige tijd bij de vrouw verbleef/logeerde. De onderzoeksresultaten zijn evenwel onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat moet worden aangenomen dat de vrouw op enig moment met [A] is gaan samenwonen. Als onbetwist staat vast dat het adres van de vrouw met ingang van 3 april 2012 in de basisregistratie personen is opgenomen als het briefadres van [A]. De vrouw heeft toegelicht dat [A] zich niet op het adres van de camping kon inschrijven en dat dit de reden is dat hij haar adres als briefadres gebruikte. Vast staat ook dat [A] sinds april 2012 niet meer over een door hem zelf gehuurde woning beschikt. De vrouw heeft gesteld dat [A] sindsdien gebruik mag maken van haar stacaravan en dat [A] bij de vrouw logeerde gedurende de periode dat de stacaravan werd gerenoveerd.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw en [A] één gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Zo is gesteld noch gebleken dat de vrouw en [A] samen een en/of rekening hebben die wijzen op financiële verstrengeling. Evenmin is gebleken van andere feiten en omstandigheden die hierop duiden. De wederzijdse verzorging is slechts aanwezig indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (HR 22 februari 1985, LJN AG4967, NJ 1986, 82, m.nt. EAAL). Nu geen sprake is van een gezamenlijke huishouding en bij gebreke van een feitelijke onderbouwing voor een wederzijdse verzorging op andere wijze, behoeft deze geen bespreking.
5.7
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat niet is gebleken van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW.

6.De slotsom

6.1
De grieven van de man falen. Dit betekent dat niet is voldaan aan de door de vrouw voor het instellen van het incidenteel hoger beroep gestelde voorwaarde. Het incidenteel hoger beroep zal daarom worden beschouwd als niet ingediend. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 22 april 2015;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, M.J. Stolwerk en R. Feunekes, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 31 mei 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.