In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een familierechtelijke procedure. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om de schorsing van de werking van een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 4 december 2013, waarin een zorgregeling was vastgesteld voor de minderjarige [de minderjarige]. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De moeder heeft aangegeven dat zij de minderjarige niet bloot wil stellen aan contact met de vader, omdat zij vermoedt dat de vader [de minderjarige] in het verleden seksueel heeft misbruikt. Het hof heeft vastgesteld dat er geen objectief vastgestelde contra-indicaties zijn voor omgang tussen de vader en de minderjarige, maar heeft ook rekening gehouden met de emotionele toestand van de moeder en de impact op de minderjarige. Het hof heeft besloten de werking van de beschikking van de rechtbank te schorsen voor een periode van vier maanden, om de moeder de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden op een (begeleide) omgang tussen de vader en de minderjarige. Tevens heeft het hof de raad voor de kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor contactherstel tussen de vader en de minderjarige. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij het hof de belangen van beide ouders heeft afgewogen.