ECLI:NL:GHARL:2016:4546

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
14/01252
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schenkbelasting en toepassing bijzondere vrijstelling voor mensen met schulden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag schenkbelasting die aan belanghebbende is opgelegd. De aanslag van € 10.497 is gebaseerd op een belaste verkrijging van € 104.970 door middel van een schenking. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de aanslag onterecht is, omdat hij in aanmerking komt voor een bijzondere vrijstelling op basis van artikel 33 van de Successiewet 1956, die van toepassing is voor mensen die niet in staat zijn hun schulden te betalen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: in 2002 hebben de ouders van belanghebbende een lening van € 110.000 verstrekt, die in 2010 is vastgelegd in een overeenkomst. In 2012 hebben de ouders een overeenkomst van schenking ondertekend, waarbij de lening werd kwijtgescholden. Belanghebbende heeft in zijn aangifte schenkbelasting een beroep gedaan op de bijzondere vrijstelling, omdat hij in een benarde financiële situatie verkeerde.

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vrijstelling niet van toepassing is. Het Hof oordeelt dat de omstandigheden ten tijde van de schenking bepalend zijn voor de vraag of de vrijstelling kan worden toegepast. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij op het moment van de schenking in 2012 dringend behoefte had aan financiële middelen om zijn schulden te voldoen.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure worden niet aan de Inspecteur opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/01252
uitspraakdatum:
7 juni 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 november 2014, nummer AWB 14/2021, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is in verband met een belaste verkrijging krachtens schenking, ter grootte van € 104.970, een aanslag schenkbelasting opgelegd van € 10.497 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 4 november 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen belanghebbende, alsmede mr. [A] namens de Inspecteur.
1.7
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De ouders van belanghebbende hebben in 2002 aan belanghebbende een lening verstrekt van € 110.000. Belanghebbende heeft met dit bedrag schulden aan derden, waaronder de [a-bank] , afgelost.
2.2
Tussen belanghebbende, zijn echtgenote en zijn ouders is op 17 januari 2010 een overeenkomst van geldlening ondertekend. De inhoud van deze overeenkomst luidt, voor zover van belang:
“Artikel 5. De hoofdsom bedraagt per 31 december 2009 € 110.981,00.
(…).
Artikel 7. Omtrent de opeisbaarheid van hoofdsom en rente komen partijen overeen dat de hoofdsom uitsluitend opeisbaar is op het moment van overlijden van de langstlevende van geldgever.
Artikel 8. Aflossing van hoofdsom en rente tot de dag van teruggave moet plaats gehad hebben één jaar na de overlijdensdatum van de langstlevende van geldgever.”
2.3
Tussen belanghebbende, zijn echtgenote en zijn ouders is op 29 september 2012 een overeenkomst van schenking ondertekend. De inhoud van deze overeenkomst luidt, voor zover van belang:
“schenkers schelden begiftigden hun boven genoemde leenschuld jegens hen per 1 oktober 2012 kwijt tot een bedrag ad € 120.738,=;”
2.4
In de aangifte Schenkbelasting 2012 wordt een beroep gedaan op een ‘andere bijzondere vrijstelling’ (vraag 5e) met de toelichting:
“Vader heeft medio 2002 een lening verstrekt welke in 2009 hernieuwd is van Eur 113.000. Gezien de financiele situatie van ontvanger, namelijk een negatief vermogen van ca. Eur 300.000, met name veroorzaakt door een woning met een WOZ waarde van 1 mio en een hypotheek van 1.290.000, en geen overige noemenswaardige liquiditeiten, verzoekt ontvanger om een bijzondere vrijstelling.”
Onder vraag 3e in deze aangifte wordt vermeld dat de schenking uit een kwijtschelding van een lening bestaat en dat de schenking een waarde van € 110.000 heeft.
2.5
In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat op het moment dat het belastbare feit (de kwijtschelding) zich voordoet, dient te worden vastgesteld of de vrijstelling van toepassing is, dat in 2002 schulden aan derden zijn afgelost en dat belanghebbende met het (op papier) ontvangen bedrag niet zijn schuld heeft betaald.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de aanslag schenkbelasting terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vrijstelling van artikel 33, aanhef en ten 8°, van de Successiewet 1956, van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Belanghebbende heeft aangevoerd dat door de schenking een vordering op zijn ouders is ontstaan, waarna verrekening met zijn schuld heeft plaatsgevonden, dat er geen sprake is van kwijtschelding en dat in feite (economisch gezien) de lening als een tussenstap moet worden gezien tot de schenking.
3.3
De Inspecteur stelt zich kort gezegd op het standpunt dat geen verschil bestaat tussen de situatie dat eerst een schenking heeft plaatsgevonden, gevolgd door verrekening en de situatie van kwijtschelding en dat de vrijstelling dient te worden getoetst op het moment van het belastbare feit.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot vernietiging van de aanslag.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 33, aanhef en ten 8°, van de Successiewet 1956 (hierna: SW), is van schenkbelasting vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen door iemand, die niet in staat is zijn schulden te betalen, indien en voor zover het verkregene strekt om de begiftigde daartoe in staat te stellen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de vrijstelling ziet op gevallen “wanneer men zijn zoon, een familielid of een vriend, die diep in de schuld zit, wil helpen, wanneer men iemand, die op het punt staat te failleeren, op de been wil houden of iemand, die heeft gefraudeerd, buiten aanraking met de justitie wil laten blijven” (Handelingen II 1915-1916, blz. 2447). Dat de vrijstelling beperkt moet worden toegepast en alleen bedoeld is voor situaties waarin sprake is van behoefte aan dringende financiële hulp blijkt naar het oordeel van het Hof uit de wetsgeschiedenis: “Het is echter moeilijk om de weinig echte krepeergevallen - waarop de bepaling het oog heeft - af te bakenen” (Kamerstukken II, 1981, 17 041, nr. 3, blz. 18). Het Hof leidt hieruit af dat voor een beroep op de vrijstelling is vereist dat de begiftigde ten tijde van de schenking in een benarde financiële positie verkeert en dringend behoefte heeft aan financiële middelen waardoor hij in staat wordt gesteld om schuldeisers te voldoen.
4.2
Belanghebbende betoogt dat hij in 2012 de schuld aan zijn ouders niet kon terugbetalen, dat de schenking in 2012 diende tot aflossing van schulden aan derden, ook al heeft dit laatste in 2002 plaatsgevonden (zie 2.1). De reden dat in 2002 zijn ouders niet zijn overgegaan tot een schenking is gelegen in het feit dat zijn ouders alle kinderen gelijk wilden behandelen en zij de andere twee kinderen destijds niet een gelijk bedrag konden schenken, aldus belanghebbende.
4.3
Het Hof stelt voorop dat de vraag of de vrijstelling van artikel 33, aanhef en ten 8°, van de SW, van toepassing is, moet worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden ten tijde van de schenking. Anders dan belanghebbende betoogt, kan de gestelde dringende behoefte aan financiële middelen om schuldeisers te kunnen betalen in 2002 niet ertoe leiden dat in 2012 de vrijstelling wordt verleend. Het recht biedt hiervoor geen steun.
4.4
Gelet op de in 2.2 vermelde overeenkomst van geldlening was ten tijde van de schenking de schuld niet door de ouders van belanghebbende opeisbaar. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie hiervoor de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders op dat moment de schuld – in strijd met deze overeenkomst – zouden gaan opeisen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de kwijtschelding door de ouders in 2012 is gedaan omdat belanghebbende op dat moment dringende financiële hulp nodig had om andere schuldeisers, die geen uitstel meer duldden, te kunnen betalen. De enkele stelling dat zijn woning een WOZ-waarde van € 1.000.000 had en de hypotheekschuld € 1.290.000 bedroeg en hij geen overige noemenswaardige liquiditeiten had, is onvoldoende.
4.5
In het onderhavige geval zijn de schuldeisers van belanghebbende (zijn ouders) overgegaan tot een schenking aan belanghebbende. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vrijstelling van artikel 33, aanhef en ten 8°, van de SW, hierop niet van toepassing is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
7 juni 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 8 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.