In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag schenkbelasting die aan belanghebbende is opgelegd. De aanslag van € 10.497 is gebaseerd op een belaste verkrijging van € 104.970 door middel van een schenking. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de aanslag onterecht is, omdat hij in aanmerking komt voor een bijzondere vrijstelling op basis van artikel 33 van de Successiewet 1956, die van toepassing is voor mensen die niet in staat zijn hun schulden te betalen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: in 2002 hebben de ouders van belanghebbende een lening van € 110.000 verstrekt, die in 2010 is vastgelegd in een overeenkomst. In 2012 hebben de ouders een overeenkomst van schenking ondertekend, waarbij de lening werd kwijtgescholden. Belanghebbende heeft in zijn aangifte schenkbelasting een beroep gedaan op de bijzondere vrijstelling, omdat hij in een benarde financiële situatie verkeerde.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vrijstelling niet van toepassing is. Het Hof oordeelt dat de omstandigheden ten tijde van de schenking bepalend zijn voor de vraag of de vrijstelling kan worden toegepast. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij op het moment van de schenking in 2012 dringend behoefte had aan financiële middelen om zijn schulden te voldoen.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure worden niet aan de Inspecteur opgelegd.