Uitspraak
1.[eiser1] ,
[eiser1],
2. [eiser2] ,
[eiser2],
3. [eiser3] ,
[eiser3],
[eisers],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
18 juni 2013 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten zal uitgaan. Deze feiten komen, aangevuld met wat verder over de feiten vaststaat, op het volgende neer.
Omdat de leerlingen uit het hele land komen, is aan de school een 24-uurs interne huisvesting voor 150 leerlingen verbonden. (…) Het grootste gedeelte van de vmbo-leerlingen (85%) stroomt via de verticale leerweg van de [B] door naar de eigen mbo-vervolgopleidingen in de binnen- en zeevaart. Om deze populaire vmbo-opleiding van genoeg ruimte te voorzien staat nieuwbouw voor 2007 op het programma.(…)"
Wil je een vmbo-opleiding volgen voor een beroep in de havenlogistiek of binnenvaart? Bij de [B] kan dat in [C] en [A] . (….). Voor jongeren die niet dagelijks van huis naar school kunnen reizen, bieden wij huisvesting; in of dichtbij de school."
ScholierenhuisvestingIs de [B] voor jou te ver van huis? Geen probleem. Wij hebben moderne scholierenhuizen waar je door de week kunt verblijven. Kun je alvast een beetje wennen aan het verblijf op een schip als je ook ver van huis bent. Je woont in een gezellige 1-persoons of 3/4-persoonskamer, samen met twee klasgenoten. Je krijgt huiswerkbegeleiding en kunt gewoon je sport blijven beoefenen. (….). Meer weten? Kijk op [B] .nl. (….).Van het begin af wen je op school om zelfstandig te werken en te wonen. De huisvesting op school hoort bij de opleiding. Je deelt je kamer met drie of vier studiegenoten. Met zijn allen maak je gebruik van het gebouw, restaurant en de recreatieruimtes. Het evenaart het leven aan boord."
Koers [B]
Ik hoop dat [D] aan het eind van dit jaar overgaat naar de vierde klas. Voor dit jaar heeft hij vrijstelling van de internaatsplicht maar volgend jaar moet hij in principe intern. Immers vanaf de derde klas geldt al de internaatsplicht. (….). Mocht u bezwaar hebben tegen de plaatsing op het internaat, dan kunt u ons dit schriftelijk,binnen 14 dagen, laten weten."
U heeft bij ons aangegeven dat u er de voorkeur aan geeft om uw zoon volgend jaar nog extern te laten zijn.Omdat wij dit jaar meer aanmeldingen hebben dan dat er plaats is op het internaat, hebben wij besloten uw zoon volgend jaar van de internaatsplicht te ontheffen. Wel wijzen wij u er op dat wij ons het recht voorbehouden uw zoon in de loop van volgend schooljaar intern te plaatsen indien hier aanleiding toe bestaat."
Schoolgebouw en huisvesting
Ik hoop dat [eiser3] aan het eind van dit jaar overgaat naar de derde klas en dan is het zover dat hij intern bij ons komt wonen. Vanaf de derde klas geldt immers de verplichting om op onze huisvesting te komen wonen."
Met betrekking tot de verplichting van interne huisvesting aan de [B] voor [eiser3] , is reeds gemaild dat wij geen gebruik zullen maken van deze geboden optie. De combinatie van thuis wonen - waarbij de vader zeevarend is - en uw opleiding is voor zowel [D] en [eiser3] aantoonbaar succesvol gebleken. [D] heeft met zeer hoge resultaten de [B] voltooid en voor [eiser3] zijn de vorderingen ook weer veelbelovend. Aangezien vader voor zijn beroep veel van huis is, achten wij het voor de vorming van [eiser3] (gezien zijn jonge leeftijd) van het grootste belang dat [eiser3] na schooltijd thuis is. Er is geen enkele indicatie waaruit geconcludeerd kan worden dat deze constructie, t.w. verblijven in de thuissituatie, nadelige gevolgen heeft voor het succesvol afronden van de opleiding, hetgeen uiteindelijk de doelstelling is. Erop vertrouwend dat het verzoek c.q. levensbeschouwing van de ouders gerespecteerd wordt."
e-mailbericht gestuurd waarin is aangegeven dat zij bezwaar maken tegen de internaatsverplichting. De toelichting op het bezwaar is (woordelijk) gelijk aan de toelichting in het hiervoor aangehaalde e-mailbericht van 6 april 2010.
De door [geïntimeerde] genomen beslissing om [eiser3] toegang tot de lessen te ontzeggen kan de toets der kritiek doorstaan. Daarvoor acht de voorzieningenrechter van belang dat het aan de ouders van [eiser3] reeds voorafgaand aan de opleiding duidelijk was of moest zijn dat daaraan een internaatsverplichting was verbonden. Ook hun oudste zoon had immers al de [B] doorlopen en aan hem was ontheffing van de reeds bestaande verplichting verleend. De ouders van [eiser3] hadden moeten begrijpen dat deze ontheffing een uitzondering vormde op de bestaande regels. De directeur van de [B] heeft tijdig kenbaar gemaakt dat voor het vierde leerjaar géén ontheffing zou worden verleend. [geïntimeerde] heeft eisers in de gelegenheid gesteld om hun bezwaren tegen de internaatsverplichting kenbaar te maken en heeft, gehoord deze bezwaren, in redelijkheid kunnen beslissen om de internaatsverplichting te handhaven. [geïntimeerde] heeft in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat [eiser3] , indien hij niet intern komt wonen, aan het einde van zijn opleiding niet zal voldoen aan de van overheidswege opgelegde vaardageneis en om die reden niet het diploma matroos zal kunnen verwerven. Bij die stand van zaken kan van [geïntimeerde] niet worden verlangd dat zij wel doorgaat met het geven van onderwijs aan [eiser3] en kan de weigering om hem de toegang tot de lessen te ontzeggen niet als disproportioneel of anderszins niet passend kan worden aangemerkt."
4.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg
De wijziging van eis
6.Ontvankelijkheid [eiser1] en [eiser2]
7.De beoordeling van de grieven en de vordering
hierna: de WEB). Partijen zijn het er, terecht, over eens dat die wet niet van toepassing is, nu
[eiser3] geen beroepsopleiding volgde aan de [B] , maar een vmbo-opleiding. Op de rechtsverhouding tussen [eiser3] en [geïntimeerde] is dan ook niet de WEB van toepassing, maar de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wvo).
Grief 1, waarin [eisers] opkomen tegen de toetsing aan de WEB, is dan ook terecht voorgesteld. Of dat (mede) leidt tot vernietiging van het vonnis, zal hierna blijken.
grief 2komen [eisers] op tegen dit oordeel. Volgens hen is de rechtsverhouding tussen een leerling in het vmbo en een school geen (obligatoire) overeenkomst. Zij wijzen erop dat de literatuur verdeeld is over de vraag of sprake is van een obligatoire overeenkomst en dat het antwoord op de vraag in de rechtspraak veelal in het midden wordt gelaten. Volgens hen is niet aan de voorwaarden voor het bestaan van een (wederkerige) overeenkomst voldaan.
“
Nadat door het bestuur van de rechtspersoon waarvan een bijzondere school uitgaat over de toelating van een leerling positief is beslist en de wettelijk vertegenwoordiger van de leerling deze heeft laten inschrijven c.q. de leerling zich heeft laten inschrijven, is er sprake van wilsovereenstemming en is naar het oordeel van de ondergetekenden een overeenkomst (naar burgerlijk recht) tot stand gekomen (…) Uit bedoelde rechtsbetrekkingen vloeien voor beide partijen rechten en verplichtingen voort welke deels worden bepaald door de onderwijsregelgeving. Indien zich met betrekking tot deze rechten en verplichtingen conflicten tussen partijen voordoen en deze niet in der minne kunnen worden geschikt, zal de rechter in de hem voorgelegde gevallen beslissen, van welke rechtsbetrekking er naar zijn oordeel sprake is.” (TK 1988-1989, 20 616, nr. 6 (blz. 53).
Het hof stelt vast dat [eisers] niet aangeven wat zij met partijautonomie en contractvrijheid bedoelen en of zij beide begrippen als synoniem opvatten. Het hof neemt aan dat [eisers] met partijautonomie doelen op de onvervreemdbare en niet tot de staat of tot enige andere autoriteit herleidbare mogelijkheid zelf te bepalen wat men wil en contractsvrijheid als het beginsel om zelf te bepalen of, en zo ja, met wie, wanneer, onder welke voorwaarden en waarover men een overeenkomst wil sluiten. Zo opgevat gaat partijautonomie aan contractsvrijheid vooraf.
miskennen dat de contractsvrijheid niet absoluut is. Zo zijn deelnemers aan het maatschappelijk verkeer op grond van publieke regelgeving (in het algemeen belang) gehouden diverse overeenkomsten te sluiten, zoals ziektekostenverzekeringen, WAM-verzekeringen (bij deelname met een eigen auto aan het gemotoriseerd verkeer) en overeenkomsten met een uitvaartorganisatie bij het overlijden van een dierbare (om aldus te voldoen aan de verplichtingen op de Wet op de lijkverzorging). Niet alleen ten aanzien van de vraag of een overeenkomst moet worden gesloten zijn partijen niet altijd volledig vrij, ook ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst is geregeld geen sprake van volledige vrijheid. De onderhandelingsruimte wordt beperkt door regels van dwingend recht of door derden gemaakte afspraken waaraan de contractspartijen zijn gebonden (bijvoorbeeld bij een algemeen verbindend verklaarde CAO).
Dat de contractsvrijheid niet absoluut is, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat een rechtsbetrekking toch als een overeenkomst moet worden gekwalificeerd. [eiser3] had weliswaar niet de mogelijkheid om geen onderwijs te volgen, hij kon wel kiezen tussen verschillende vormen van vmbo-onderwijs (nautisch of juist niet), bijzonder of openbaar onderwijs en onderwijs aan een schol in [A] of ergens anders wanneer de scholen in [A] niet bij zijn voorkeur aansloten. Binnen de door de onderwijswetgeving bepaalde kaders, hebben al deze scholen een eigen profiel. Het stond [eiser3] , kortom, niet vrij om onderwijs te weigeren, maar wel om de aanbieder van onderwijs te kiezen. Die keuzemogelijkheid wordt ook geïllustreerd door de keuze die [eiser3] uiteindelijk heeft gemaakt/moeten maken voor een school in [J] in plaats voor een andere school in [A] . Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat [eiser3] en zijn ouders die keuze hebben gemaakt op basis van diverse argumenten en (deels zeer persoonlijke) voorkeuren. Onder deze omstandigheden was, gegeven het feit dat [eiser3] verplicht was onderwijs “af te nemen”, naar het oordeel van het hof in voldoende mate sprake van contractsvrijheid en daarmee in dit geval, gelet op de doelstelling van het volgen van onderwijs, zeker ook van partijautonomie.
boek 7 en om die reden door het leven gaan als onbenoemde overeenkomsten.
grief 3komen [eisers] op tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens hen wordt de rechtsverhouding tussen school en leerling zozeer beheerst door het onderwijsrecht, als lex specialis, dat de rechtsverhouding primair daardoor wordt bepaald. Om die reden komt de school geen beroep toe op de algemene rechtsmiddelen van boek 6 BW, die als lex generalis hebben te gelden, zeker indien die algemene rechtsmiddelen in strijd zijn met specifiek toepasselijke onderwijsrechtelijke rechten en plichten van de school, althans is een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, betogen [eisers] Het hof overweegt daarover als volgt.
De verwijdering van een leerling is geregeld in artikel 27 lid 1 Wvo en het op de Wvo gebaseerde Inrichtingsbesluit Wvo. Artikel 27 lid 1 Wvo bepaalt dat definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling niet plaatsvindt dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Artikel 14 van het Inrichtingsbesluit Wvo bevat diverse voorschriften over de verwijdering van een leerling, onder meer over het horen van de leerling en diens ouders en over overleg met de inspectie. In het eerste lid van artikel 14 is nog bepaald dat een leerling niet op grond van onvoldoende vorderingen in de loop van het schooljaar mag worden verwijderd.
De schorsing is niet geregeld in de Wvo, maar alleen in het Inrichtingsbesluit Wvo. Artikel 13 van dat besluit bepaalt dat het bevoegd gezag een leerling voor een periode van maximaal één week kan schorsen. De bepaling bevat voorschriften over de mededeling van dit besluit aan de betrokken leerling, diens ouders en de inspectie.
Schorsing en verwijdering zullen meestal worden toegepast bij (vermeend) wangedrag van de leerling (of eventueel diens ouders), maar het toepassen van deze maatregelen is niet beperkt tot situaties van wangedrag. Uit artikel 14 lid 1 Inrichtingsbesluit Wvo volgt ook dat een school een leerling ook bij onvoldoende vorderingen mag verwijderen, zij het dat dit niet mag gedurende het schooljaar. Het staat een school dus in beginsel wel vrij om een leerling, bijvoorbeeld, te verwijderen als hij tweemaal heeft gedoubleerd. Schorsing en verwijdering zijn dan ook niet slechts tuchtmaatregelen bij wangedrag van de leerling, maar kunnen ook in andere situaties worden toegepast.
De Wvo en het daarop gebaseerde Inrichtingsbesluit Wvo voorzien niet in een opschorting door de school van de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst met de leerling, daarop neerkomende dat de school de leerling niet in de gelegenheid stelt de lessen bij te wonen totdat de leerling aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
Uit deze bepalingen van de Leerplichtwet 1969 volgt, voor zover in het geschil tussen partijen van belang, dat indien een leerplichtige leerling op een school staat ingeschreven maar die school niet bezoekt hij in strijd met zijn verplichtingen uit de Leerplichtwet 1969 handelt, tenzij hem bij wijze van tuchtmaatregel de toegang tot de school is ontzegd.
Opschorting heeft vergaande gevolgen voor de leerling. De gevolgen van de door [geïntimeerde] toegepaste opschorting komen materieel overeen met die van schorsing, te weten dat [eiser3] geen onderwijs krijgt. Daarnaast - en [geïntimeerde] lijkt daaraan voorbij te zien - heeft opschorting ook consequenties voor de op de leerling rustende verplichtingen op grond van de Leerplichtwet 1969. Een leerplichtige leerling die zijn school niet bezoekt, handelt in strijd met die wet, tenzij hem de toegang tot de school bij wijze van tuchtmaatregel is ontzegd. [geïntimeerde] heeft steeds aangegeven dat de opschorting uitdrukkelijk niet moet worden gezien als een tuchtmaatregel, nu [eiser3] zich niet heeft misdragen (vgl. haar memorie van antwoord nr. 34)). Door de opschorting kon [eiser3] de lessen niet bijwonen, terwijl de opschorting geen disciplinaire maatregel betrof. De vrijstelling van artikel 11 aanhef en onder c van de Leerplichtwet 1969 was dan ook niet van toepassing, zodat [eiser3] als gevolg van de opschorting in een situatie kwam te verkeren waarin hij in strijd met de op hem rustende verplichting uit artikel 4c Leerplichtwet 1969 handelde.
- de Wvo niet voorziet in een bevoegdheid tot opschorting door het bevoegd gezag van haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst, erop neerkomend dat de school de leerling de toegang tot de lessen ontzegd, maar de Wvo wel een regeling kent voor opschorting en verwijdering van een leerling op grond waarvan een school de leerling de lessen kan ontzeggen;
- de bepalingen van de Wvo en de daarop gebaseerde regels betreffende schorsing en verwijdering van toepassing zijn op de onderwijsovereenkomst tussen [eiser3] en [geïntimeerde] ;
- opschorting, anders dan schorsing en/of verwijdering, tot gevolg heeft dat [eiser3] de Leerplichtwet 1969 overtreedt;
- [geïntimeerde] , indien op [eiser3] een internaatsverplichting rustte en [eiser3] deze verplichting niet nakwam, de bevoegdheid had [eiser3] te schorsen en te verwijderen en daarmee kon bereiken wat zij met opschorting kon bereiken;
- de procedure van schorsing en verwijdering, anders dan opschorting, met waarborgen is omkleed,
stond het [geïntimeerde] niet vrij om op de in haar visie bestaande schending van de internaatsverplichting te reageren met een opschorting van haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst, daarin bestaande dat zij [eiser3] niet in de gelegenheid stelde de lessen bij te wonen. [geïntimeerde] had, desgewenst, gebruik moeten maken van de haar ten dienste staande bevoegdheden tot schorsing en verwijdering. Dat betekent dat ook indien [eiser3] , zoals [geïntimeerde] stelt, heeft gehandeld in strijd met zijn internaatsverplichting [geïntimeerde] hem ten onrechte, zonder hem te schorsen of te verwijderen, de toegang tot de lessen heeft ontzegd. [geïntimeerde] is daardoor toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar kernverplichting uit de overeenkomst - het geven van onderwijs- en schadeplichtig.
grief 6, waarmee [eisers] opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat schending van de internaatsverplichting het opschorten rechtvaardigde. Bij bespreking van
de grieven 4 en 5, die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een internaatsverplichting en dat [geïntimeerde] niet gehouden was [eiser3] ontheffing te verlenen van die verplichting, hebben [eisers] nog steeds belang. [geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op eigen schuld van [eisers] en in dat verband onder meer aangevoerd dat [eiser3] de op hem rustende internaatsverplichting niet is nagekomen. Het hof zal in dat verband de beide grieven bespreken.
a. Toen [eiser3] werd ingeschreven op de [B] was zijn broer [D] ingeschreven geweest. Aan [eiser1] en aan [eiser2] heeft [geïntimeerde] toen geschreven dat vanaf het derde leerjaar sprake is van een internaatsverplichting (vgl. de in rechtsoverweging 3.7 aangehaalde brief van 12 maart 2007). Het hof volgt [eisers] niet in hun betoog dat deze brief onduidelijk is. In niet mis te verstane bewoordingen wordt aangegeven dat vanaf het derde leerjaar van de [B] een internaatsverplichting geldt. Dat in de brief ook melding wordt gemaakt van de mogelijkheid van vrijstelling van die verplichting, doet aan het bestaan van die verplichting niet af;
b. [eiser1] en [eiser2] hebben ten aanzien van [D] om ontheffing van de internaatsverplichting verzocht (vgl. hun in rechtsoverweging 3.8 vermelde brief van 15 maart 2007). Het hof leidt daaruit af dat zij het bestaan van een verplichting hebben onderkend;
c. in de schoolgids 2008-2009 (aangehaald in rechtsoverweging 3.13) is aangegeven dat huisvesting vanaf het derde leerjaar verplicht is. Eveneens is vermeld dat en waarom de huisvesting bij de nautische vorming een belangrijke rol speelt. Het hof volgt [eisers] niet in hun betoog dat de schoolgids op dit punt onduidelijk is. In de tekst wordt onderscheid gemaakt tussen de eerste twee leerjaren, waarin geen sprake is van een internaatsverplichting, maar wel van de mogelijkheid om intern te wonen, en van de twee laatste leerjaren, waarin wel een internaatsverplichting geldt. Tegen die achtergrond is het begrijpelijk dat in de schoolgids in het kader van een toelichting op het belang van de huisvesting bij de nautische vorming, is aangegeven dat leerlingen “in principe” intern wonen. Niet alle leerlingen - te weten de leerlingen uit de eerste twee leerjaren die dichtbij wonen niet - wonen immers intern. Dat de internaatsverplichting slechts op een bladzijde van de (omvangrijke) schoolgids is vermeld, moge zo zijn, maar doet niet af aan het feit dat de verplichting wel is vermeld, naar het oordeel van het hof ook op een voor de hand liggende plaats in de schoolgids;
d. ook in het schoolplan 2007-2011 (aangehaald in rechtsoverweging 3.6) is vermeld dat een belangrijk deel van de leerlingen intern woont. Aan [eisers] kan worden toegegeven dat niet is vermeld dat sprake is van een verplichting intern te wonen. Wel volgt uit het schoolplan dat er een nauwe band bestaat tussen de huisvesting en de school. School, huisvesting en (opleidings)schepen worden een “drie-eenheid” genoemd. De informatie op internet (aangehaald in rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.5 ) ademt dezelfde sfeer: de meeste leerlingen van de [B] verblijven intern en dat past ook bij het specifieke karakter van de opleiding;
e. op grond van hetgeen hiervoor onder a. tot en met d. is vermeld behoorde het naar het oordeel van het hof [eisers] voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst duidelijk te zijn dat op leerlingen van de [B] een internaatsverplichting rustte. Indien [geïntimeerde] dat in haar algemene uitingen - schoolgids, schoolplan en informatie op internet - al niet duidelijk had gemaakt, was het [eiser1] en [eiser2] op grond van hetgeen [geïntimeerde] aan hen in verband met de opleiding van [D] had meegedeeld, bekend dat de [B] een internaatsverplichting kende. Die wetenschap van zijn wettelijk vertegenwoordigers heeft te gelden als wetenschap die aan [eiser3] wordt toegerekend. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of, zoals [geïntimeerde] stelt maar [eisers] betwisten, bij het intakegesprek uitdrukkelijk is gewezen op het bestaan van de internaatsverplichting;
f. gesteld noch gebleken is dat [eisers] bij het inschrijven van [D] een voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van de internaatsverplichting of anderszins te kennen hebben gegeven niet met deze verplichting in te stemmen;
g. [geïntimeerde] heeft [eisers] ook nadat [eiser3] was toegelaten tot de [B] schriftelijk gewezen op de internaatsverplichting vanaf het derde leerjaar. Nadat [eiser3] voor het derde jaar nog ontheffing was verleend, is (ruim voorafgaand aan het vierde leerjaar) bij brief van 12 januari 2011, aangehaald in rechtsoverweging 3.20, aangegeven dat [eiser3] met ingang van het vierde leerjaar intern moet en dat hij dan geen vrijstelling zal verkrijgen. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, ligt het voor de hand dat [eisers] het bestaan van de internaatsverplichting niet hebben bestreden, maar om ontheffing hebben verzocht, welke ontheffing zij voor het derde leerjaar hebben verkregen.
Het hof volgt [eisers] niet in dit betoog. Op grond van artikel 24g Wvo legt het bevoegd gezag van een school elke twee jaar in een reglement, het leerlingenstatuut, de rechten en plichten van de leerlingen vast. Uit de parlementaire geschiedenis betreffende de totstandkoming van artikel 24g Wvo volgt dat de bedoeling van het statuut is om aan leerlingen minimale duidelijkheid te bieden over de regels waaraan zij en de leerkrachten zich hebben te houden. Scholen hebben een grote vrijheid bij de invulling van het statuut. Het is de school zelf die beziet hoe ver het statuut moet zijn en hoe gedetailleerd het is. Artikel 24 Wvo schrijft het centraal vastleggen van rechten en plichten ook niet voor (Kamerstukken II 1989/1990, 21 259, nr. 4, Kamerstukken II 1990/91 21 259, nr. 8 en Kamerstukken 1991/92, 21 259, nr. 11). Het vastleggen van een verplichting in het leerlingenstatuut is (dan ook) geen constitutief vereiste, maar vergemakkelijkt wel het afdwingen ervan. Nu de internaatsverplichting, zoals hiervoor is overwogen, in dit geval voor [eisers] kenbaar was, kan het feit dat deze verplichting niet in het leerlingenstatuut is vermeld [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen.
Dat andere opleidingen niet de eis stellen, vormt daartoe onvoldoende grond. Het staat [geïntimeerde] vrij om, binnen de grenzen die de wet daaraan stelt, eisen te stellen aan het volgen van onderwijs op de [B] . De door [geïntimeerde] gemaakte keuze om al haar leerlingen te verplichten gedurende enige tijd te verblijven op het internaat, acht het hof in het licht van de door [geïntimeerde] gegeven toelichting (onder meer in de schoolgids), inhoudende dat het ter voorbereiding op een nautische carrière vormend is om gedurende enige tijd met anderen buitenshuis te verblijven, alleszins plausibel. Indien [eisers] zich niet met deze keuze konden verenigen, hetgeen hun uiteraard vrijstond, had [eiser3] niet het onderwijs aan de [B] moeten gaan volgen. Reeds om die reden faalt het beroep van [eisers] op artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM: de internaatsverplichting voor [eiser3] is het gevolg van de eigen keuze van [eisers] voor de [B] .
[eisers] mochten er na genoemde brief en de daaropvolgende gesprekken, begin 2011, niet vanuit gaan dat aan [eiser3] wel weer vrijstelling zou worden verleend.
grief 7afgezien van de kwestie van de opschorting hebben aangevoerd over de schending van de zorgplicht, zodat zij geen belang hebben bij de verdere bespreking van deze grief.
- [eiser3] (die daarin naar mag worden aangenomen is beïnvloed door zijn ouders) heeft welbewust, en ondanks dat hij bij herhaling was gewezen op het bestaan van de internaatsverplichting, geweigerd aan deze verplichting te voldoen. Hij is bij die weigering gebleven toen [geïntimeerde] hem niet toeliet tot de lessen, en het hem dus duidelijk moest zijn dat [geïntimeerde] hem ook daadwerkelijk aan deze verplichting zou houden. Er is dan ook geen sprake van een zekere onachtzaamheid, maar van een welbewust en structureel handelen;
- [eiser3] was toen hij weigerde aan de internaatsverplichting te voldoen 16 jaar. Hij woonde bij zijn ouders, die - naar uit de correspondentie is gebleken en naar ook bij gelegenheid van de behandeling van het pleidooi duidelijk werd - mordicus tegen de internaatsverplichting voor hun zoon waren. Onder deze omstandigheden is alleszins voorstelbaar dat [eiser3] zich in een knelpositie bevond; als hij zelf al naar het internaat wilde gaan, zou dat naar mag worden verwacht tot een conflict met zijn ouders hebben geleid. De structurele weigering van [eiser3] om aan de internaatsverplichting te voldoen, kan hem onder deze omstandigheden niet ernstig worden verweten. In dit verband overweegt het hof dat eventueel verwijtbaar gedrag van [eiser1] en [eiser2] niet als eigen schuld aan [eiser3] kan worden toegerekend (vgl. Hoge Raad 31 mei 1985, NJ 1986, 690), ook niet in het kader van de billijkheidscorrectie. [eiser3] heeft zijn ouders nu eenmaal niet zelf uitgezocht;
- [geïntimeerde] hoefde zich het handelen in strijd met de internaatsverplichting niet te laten welgevallen. Het stond haar vrij passende maatregelen te treffen. [geïntimeerde] heeft echter ten onrechte een beroep gedaan op opschorting, waar zij had moeten kiezen voor schorsing en verwijdering. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is niet onaannemelijk dat indien [geïntimeerde] voor schorsing en verwijdering zou hebben gekozen en de daartoe strekkende procedures correct zou hebben gevolgd, zij [eiser3] ook niet zou hebben hoeven toelaten tot de lessen;
- Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] , zoals zij heeft gesteld en door [eisers] onvoldoende is weersproken, door te kiezen voor een opschorting in plaats van voor een schorsing en verwijdering bedoeld heeft geen onomkeerbare stappen te zetten en daardoor [eiser3] zo min mogelijk te schaden.
Het hof acht de ernst van de door [eiser3] gemaakte fout veel ernstiger dan de door [geïntimeerde] gemaakte fout. Daar staat tegenover dat aan [eiser3] , als particulier, minder hoge eisen kunnen worden gesteld dan aan [geïntimeerde] , als professionele partij en dat aangenomen moet worden dat [eiser3] onder druk van zijn ouders heeft gehandeld. Al met al acht het hof een andere verdeling dan 50-50 niet op zijn plaats. Dat betekent dat de vordering van [eiser3] toewijsbaar is tot een bedrag van € 6.612,50. De vordering tot een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [eisers] geleden en nog te lijden schade is in die zin toewijsbaar dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de helft van de door [eiser3] geleden schade als gevolg van de opschorting door [geïntimeerde] van de verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst.