ECLI:NL:GHARL:2016:5441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
200.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie na beëindiging van een affectieve relatie zonder gezinsverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Midden-Nederland verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun drie minderjarige kinderen. De rechtbank had in eerdere beschikkingen de man veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie, maar de vrouw was het niet eens met de hoogte van deze alimentatie en had hoger beroep aangetekend. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat de man de kinderen niet had erkend en dat de vrouw alleen belast was met het ouderlijk gezag. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen niet in gezinsverband is bepaald, omdat partijen nooit samen hebben gewoond. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op basis van het gemiddelde inkomen van beide ouders, waarbij het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de draagkracht van de vrouw. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met specifieke bedragen per kind per maand voor de jaren 2013 tot en met 2016. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.845
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 352262)
beschikking van 5 juli 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: prof. mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.W.P. Mei te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juni 2014, 14 januari 2015 en 30 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 juli 2015;
- het verweerschrift met productie 1, ingekomen op 15 oktober 2015;
- een journaalbericht van mr. Loonstein van 28 april 2016 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Loonstein van 9 mei 2016 met één bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Zoals tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld is het journaalbericht van
mr. Loonstein van 9 mei 2016 met bijlage niet binnen de daarvoor gestelde termijn conform het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven ingediend. Desgevraagd heeft mr. Mei ter mondelinge behandeling echter medegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van voormeld journaalbericht met bijlage, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met overlegging van deze stukken zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op deze stukken.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad.
3.2
Uit de vrouw zijn geboren (onder meer) de minderjarigen:
- [kind 1], verder te noemen: [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats],
- [kind 2], verder te noemen: [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats],
- [kind 3], verder te noemen: [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats],
gezamenlijk te noemen: de kinderen. De man heeft de kinderen niet erkend. De vrouw is van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
Bij op 4 september 2013 bij de rechtbank ingediend verzoekschrift heeft de vrouw verzocht - kort samengevat - ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook te noemen: de kinderalimentatie) vast te stellen van € 1.000,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2013.
4.2
Na door de man gevoerd verweer heeft de vrouw de rechtbank in een nader verzoekschrift verzocht een DNA-onderzoek te gelasten ter vaststelling dat de man de verwekker is van alle drie kinderen. Bij beschikking van 4 juni 2014 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek gelast naar de vraag of de man de biologische vader is van de kinderen, een deskundige benoemd en de behandeling van de zaak aangehouden. Het door de rechtbank gelaste DNA-onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
4.3
Bij beschikking van 14 januari 2015 heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van € 109,99 ter zake in debet gestelde kosten voor het DNA-onderzoek en de behandeling van het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie aangehouden.
4.4
Na voortgezet debat heeft de rechtbank bij beschikking van 30 april 2015, uitvoerbaar bij voorraad, na overwogen te hebben:
- dat er bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw van moet worden uitgegaan dat de man de verwekker c.q. de vader van de kinderen is;
- dat niet is komen vast te staan dat de kinderen met partijen in gezinsverband hebben samen geleefd;
- dat de totale behoefte van de kinderen samen in 2013 € 850,- bedraagt, in 2014 € 857,65 en in 2015 € 864,51;
bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen van
- € 245,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2013;
- € 248,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2014 en
- € 180,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2015,
het meer of anders verzochte afgewezen en de kosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De omvang van het geschil

5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie.
5.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 januari 2015 en met vier grieven van de beschikking van 30 april 2015. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 30 april 2015 te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, die beslissingen te nemen die het hof in het belang van de kinderen nodig acht, alsook in incidenteel hoger beroep de vijfde grief met betrekking tot de beschikking van 14 januari 2015 gegrond te verklaren, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
5.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2015
6.1
Nu de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard haar vijfde grief, die ziet op de beschikking van de rechtbank van 14 januari 2015, niet meer te handhaven, behoeft deze grief geen bespreking meer.
Ten aanzien van de beschikking van de rechtbank van 30 april 2015
De ingangsdatum
6.2
De ingangsdatum van de thans vast te stellen onderhoudsverplichting van de man is
door de rechtbank vastgesteld op 1 juli 2013. Deze datum is in hoger beroep niet in geschil.
De behoefte van de kinderen
6.3
Het hof zal allereerst ingaan op de stelling van de vrouw dat partijen in gezinsverband hebben geleefd, nu het wel of niet samenwonen van partijen van belang is voor de bepaling van de behoefte van de kinderen.
6.4
De vrouw stelt zich in haar tweede grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat partijen in gezinsverband hebben samengeleefd. Volgens de vrouw is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de door haar overgelegde verklaringen. In hoger beroep biedt de vrouw uitdrukkelijk nader bewijs aan van haar stelling dat partijen in gezinsverband hebben samengeleefd. De vrouw stelt dat zij en de man hebben samengewoond en dat zij in juli 2012, in welke maand zij zouden trouwen, uit elkaar zijn gegaan.
6.5
Volgens de man heeft hij nooit met de vrouw samengewoond. De man verwijst onder meer naar het feit dat partijen nooit op hetzelfde adres bij de gemeente ingeschreven hebben gestaan. De man verzoekt het hof het bewijsaanbod van de vrouw te passeren. De door de vrouw overgelegde verklaringen zijn volgens de man inhoudelijk zwak en tegenstrijdig met stukken die de vrouw zelf heeft overgelegd. Het enkele feit dat eind 2011, begin 2012 de onderlinge verhouding tussen partijen weer was hersteld, betekent niet dat partijen op enig moment zijn gaan samenwonen. Het feit dat de man in Nederland woonachtig was en de vrouw op Curaçao, bevestigt reeds dat van samenwonen geen sprake was. Het door partijen voorgenomen huwelijk doet daar niets aan af. Van de zijde van de man is aangetoond dat hij gedurende zijn bezoeken aan Curaçao in een hotel verbleef.
6.6
De rechtbank is in de rechtsoverwegingen 3.18 - 3.26 ingegaan op de vijf verklaringen die de vrouw heeft overgelegd (producties 6, 7, 10, 11 en 12) en op hetgeen de man daar tegenin heeft gebracht. De vrouw heeft in hoger beroep enkel gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar overgelegde verklaringen. Zij biedt nader bewijs aan en betwist de verklaring van de overbuurman die door de man in eerste aanleg is overgelegd. De man heeft in hoger beroep zijn verweer herhaald en heeft daartoe onder meer gewezen op correspondentie van advocaten van de vrouw. Voorts heeft de man nog een brief van mr. M. van der Zouw van 12 september 2012 overgelegd waarin de man wordt aangeschreven namens de vrouw. In deze brief wordt namens de vrouw aangegeven dat zij overweegt zich (kennelijk in september 2012) weer in [woonplaats] te vestigen en wordt voorts namens de vrouw verzocht dat de man op geen enkele manier contact met haar zoekt.
Gelet op het door de man gevoerde gemotiveerde verweer, waarin hij specifiek en gedetailleerd is ingegaan op de stellingen van de vrouw, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stellingen in hoger beroep nader te onderbouwen. Het enkele opnieuw verwijzen naar de door haar ingebrachte verklaringen volstaat in dit geval niet. Nu de vrouw in hoger beroep niet nader is ingegaan op het door de man gevoerde verweer en heeft volstaan met een verwijzing naar de door haar in eerste aanleg overgelegde verklaringen, heeft de vrouw haar stelling dat partijen hebben samengewoond, in het licht van het gemotiveerde verweer van de man, onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding haar toe te laten tot nader bewijs van haar stelling. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en beslist en maakt die overweging en beslissing tot de zijne. Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat niet vast is komen staan dat partijen in gezinsverband hebben samengeleefd. Grief 2 van de vrouw faalt.
6.7
De vrouw kan zich blijkens haar eerste grief niet vinden in de methode die de rechtbank heeft gehanteerd voor de bepaling van de behoefte van de kinderen voor kinderen die nooit in gezinsverband met beide ouders hebben geleefd. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd waarom de behoefte van de kinderen correspondeert met 60% van de totale behoefte c.q. lasten van het gehele gezin.
Ten onrechte heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen dan ook niet vastgesteld op
grond van het door de vrouw overgelegde overzicht, waaruit blijkt dat haar lasten, eveneens
betrekking hebbende op de kinderen, € 5.100,- per maand bedragen. Volgens de vrouw bedraagt de behoefte € 1.000,- per kind per maand.
6.8
De vrouw voert hiertoe aan dat de kinderen een bepaald niveau gewend zijn. Er is
volgens de vrouw geen enkele reden waarom de kinderen in levensstandaard zouden moeten
zakken. Dit niveau wijkt overigens niet af van het niveau van leven van een andere dochter van de man. Deze dochter heeft eenmaal per week privé golfles, pianoles, paardrijles en
zwemles, aldus de vrouw. De vrouw voert verder nog aan dat [kind 1], omdat de man geen
geld ter beschikking wilde stellen voor de peuterspeelzaal, een ontwikkelingsachterstand
heeft opgelopen. Hetzelfde dreigt zich nu voor te doen met [kind 3]. De vrouw doet een
uitdrukkelijk beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
6.9
De man wijst op de door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen methode die de rechtbank heeft gehanteerd. De man is van mening dat de vrouw nauwelijks heeft gemotiveerd waarom in de onderhavige zaak van de Nibud-tabellen afgeweken zou moeten worden. De vrouw heeft enkel een uitgavenstaat gedeeld door vijf (de vrouw en haar vier kinderen). Dat verhoudt zich volgens de man niet tot het feit dat bij meerdere kinderen in een gezin relatief per kind minder wordt uitgegeven, wat ook aan de Nibud-tabellen ten grondslag ligt.
Daar komt bij dat de door de vrouw opgemaakte uitgavenstaat niet valt op te maken uit de
door haar overgelegde bankafschriften. De uitgavenstaat bevat daarnaast ook uitgaven die de vrouw primair ten behoeve van zichzelf heeft gemaakt (kosten paard/hond, ziektekosten, autokosten, telefoonkosten, verzekeringen, bankkosten), dan wel kosten die de vrouw niet (meer) maakt. Zo heeft de vrouw slechts tijdelijk aan de [woonplaats] gewoond, wat een recreatiewoning is. De vrouw woont alweer geruime tijd aan de [adres], alwaar ook haar moeder woont. Niet is gebleken dat de vrouw eigen woonlasten heeft.
6.1
De man voert verder nog aan dat zijn oudere dochter niet dient te worden betrokken
bij de behoeftebepaling van [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. De man hekelt voorts de beschuldiging dat [kind 1] door zijn toedoen een ontwikkelingsachterstand zou hebben opgelopen. Bovendien zijn de kosten van de peuterspeelzaal erg laag en niet valt in te zien waarom de vrouw wel geld uitgeeft aan paardrijden, haar auto en dergelijke, maar niet aan enkele uren peuterspeelzaal per maand. Het schermen met artikel 3 IVRK is volkomen uit
de lucht gegrepen, aldus de man.
6.11
De rechtbank heeft, omdat partijen nimmer in gezinsverband met elkaar hebben geleefd, de behoefte van de kinderen bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de andere ouder. Een en ander leidt volgens de rechtbank tot een gemiddelde behoefte van de kinderen in 2013 van € 850,- per maand. Geïndexeerd naar 2014 is dat € 857,65 per maand en geïndexeerd naar 2015 is dat € 864,51 per maand. Daarop heeft de rechtbank in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw in 2013, 2014 en 2015 aanspraak heeft (waarbij de rechtbank is uitgegaan van € 38,- per kind per maand kindgebonden budget in 2013 en 2014 en € 108,- per kind per maand kindgebonden budget in 2015 inclusief alleenstaande ouderkop).
6.12
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw niet, althans onvoldoende de bijzonder hoge behoefte van de kinderen van € 1.000,- per kind per maand heeft onderbouwd en dus afgeweken dient te worden van de Nibud-tabellen. De door de vrouw overgelegde uitgavenstaat volstaat reeds niet nu daarin ook kosten zijn begrepen die zien op kosten die de vrouw voor zichzelf maakt. Grief 1 van de vrouw faalt, zodat het hof uitgaat van de door de rechtbank becijferde behoefte van de kinderen. Niet valt in te zien dat bij het baseren van de behoefte van de kinderen op basis van de tabellen in dit geval sprake zou zijn van strijd met artikel 3 IVRK.
6.13
De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) geoordeeld dat
bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt en dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.
6.14
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen zoals die op dat moment golden, het kindgebonden budget dat de vrouw in 2013, 2014 en 2015 ontving, wel in mindering gebracht op de behoefte van de kinderen.
6.15
Het hof volgt de uitspraak van de Hoge Raad en zal het kindgebonden budget dat de vrouw voor de kinderen ontvangt in 2013, 2014 en 2015 niet in mindering brengen op de behoefte van de kinderen, zoals voorheen gebruikelijk was op grond van voormelde aanbevelingen, maar in aanmerking nemen bij de draagkracht van de vrouw.
De behoefte van de kinderen bedraagt dus in 2013 € 850,- per maand, in 2014 afgerond
€ 858,- per maand, in 2015 afgerond € 865,- per maand en in 2016 € 876,-.
De derde en vierde grief van de vrouw die zien op de overwegingen van de rechtbank dat de rechtbank ervan uitgaat dat het inkomen en vermogen van de vrouw in 2015 zodanig laag is dat zij in beginsel in aanmerking komt voor het maximale kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop van € 108,- per kind per maand, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op de behoefte, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
Draagkracht
6.16
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de verhouding tussen de draagkracht van de man en de vrouw zodanig is dat een eventueel aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zodanig verwaarloosbaar klein is ten opzichte van het aandeel van de man, dat de man daarom volledig in de behoefte van de kinderen dient te voorzien. De rechtbank overweegt daarbij dat de man geen gegevens heeft overgelegd omtrent zijn inkomen, dat de vrouw - onweersproken door de man - heeft gesteld dat het inkomen van de man hoger is dan € 250.000,- netto per jaar en dat de man zelf stelt dat zijn inkomen in ieder geval € 5.000,- netto per maand bedraagt.
6.17
In hoger beroep heeft de man gesteld in zijn verweer op de derde grief van de vrouw over het kindgebonden budget in 2015 dat ervan uitgaande dat de vrouw een bedrag aan kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop ontvangt van € 108,- per kind per maand, zij geen inzage heeft gegeven in haar huidige inkomen en zij vermoedelijk geen reële woonlasten heeft, volgens hem in ieder geval ervan uitgegaan te worden, dat de vrouw minimaal tenminste € 25,- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij wegens haar medische situatie niet in staat is om te werken en momenteel daarom geen inkomsten geniet uit haar onderneming. Bovendien blijkt dat de vrouw in 2015 aan kindgebonden budget € 44,- per kind per maand ontvangt. Dat de vrouw, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, geen € 108,- per kind per maand ontvangt, is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de vrouw bij haar moeder woont (en haar moeder dus geldt als toeslagpartner) waardoor zij recht heeft op een lager kindgebonden budget. Een andere verklaring is noch uit het dossier, noch uit de mondelinge behandeling af te leiden.
6.18
Gelet op het vorenstaande verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank omtrent de draagkracht van de man en de vrouw heeft overwogen en beslist en maakt die overwegingen en beslissing tot de zijne. De man moet in staat worden geacht om de navolgende bedragen te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- vanaf 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 (afgerond) € 283,- per kind per maand,
- vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (afgerond) € 286,- per kind per maand,
- vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (afgerond) € 288,- per kind per maand, en
- vanaf 1 januari 2016 (afgerond) € 292,- per kind per maand.

7.De slotsom

7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, en beslissen als hierna te melden.
7.2
De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties. Het hof zal evenwel de proceskosten in eerste aanleg, evenals de rechtbank, en in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 april 2015, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- vanaf 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 € 283,- per kind per maand,
- vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 € 286,- per kind per maand,
- vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 € 288,- per kind per maand, en
- vanaf 1 januari 2016 € 292,- per kind per maand,
zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, G.P.M. van den Dungen en
B.F. Keulen, en is op 5 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.