In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een benadeelde na een aanrijding die plaatsvond op 2 april 1995. De benadeelde, hierna aangeduid als [appellante], heeft letselschade opgelopen en stelt dat de gevolgen van deze aanrijding zijn verergerd door een val in de badkamer in maart 1997. De vraag die centraal staat is of er sprake is van inhalende causaliteit, waarbij de Hoge Raad in een eerder arrest (HR 2 februari 1990, NJ 1991, 292) heeft geoordeeld dat inkomensschade niet meer aan de aansprakelijke partij kan worden toegerekend als de benadeelde ook zonder het ongeval arbeidsongeschikt zou zijn geworden door een andere oorzaak.
Het hof heeft in eerdere tussenarresten geoordeeld dat de gevolgen van de aanrijding niet automatisch afnemen door nieuw letsel. In het arrest van 12 juli 2016 heeft het hof de bewijsopdracht aan [appellante] besproken, waarbij zij niet heeft kunnen aantonen dat haar instabiliteitsklachten aan de linkerbeen het gevolg waren van de aanrijding. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat de val in de badkamer een inhalende oorzaak kan zijn voor de arbeidsongeschiktheid van [appellante].
Het hof heeft besloten dat er een deskundigenonderzoek moet plaatsvinden om de relatie tussen de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de aanrijding en de gevolgen van de val in de badkamer te onderzoeken. Partijen zijn uitgenodigd om ter comparitie te verschijnen om te onderzoeken of er een schikking kan worden getroffen. Het hof heeft verder bepaald dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden totdat het deskundigenonderzoek is afgerond.