ECLI:NL:GHARL:2016:5667

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.088.742
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake letselschade na aanrijding en inhalende causaliteit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een benadeelde na een aanrijding die plaatsvond op 2 april 1995. De benadeelde, hierna aangeduid als [appellante], heeft letselschade opgelopen en stelt dat de gevolgen van deze aanrijding zijn verergerd door een val in de badkamer in maart 1997. De vraag die centraal staat is of er sprake is van inhalende causaliteit, waarbij de Hoge Raad in een eerder arrest (HR 2 februari 1990, NJ 1991, 292) heeft geoordeeld dat inkomensschade niet meer aan de aansprakelijke partij kan worden toegerekend als de benadeelde ook zonder het ongeval arbeidsongeschikt zou zijn geworden door een andere oorzaak.

Het hof heeft in eerdere tussenarresten geoordeeld dat de gevolgen van de aanrijding niet automatisch afnemen door nieuw letsel. In het arrest van 12 juli 2016 heeft het hof de bewijsopdracht aan [appellante] besproken, waarbij zij niet heeft kunnen aantonen dat haar instabiliteitsklachten aan de linkerbeen het gevolg waren van de aanrijding. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat de val in de badkamer een inhalende oorzaak kan zijn voor de arbeidsongeschiktheid van [appellante].

Het hof heeft besloten dat er een deskundigenonderzoek moet plaatsvinden om de relatie tussen de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de aanrijding en de gevolgen van de val in de badkamer te onderzoeken. Partijen zijn uitgenodigd om ter comparitie te verschijnen om te onderzoeken of er een schikking kan worden getroffen. Het hof heeft verder bepaald dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden totdat het deskundigenonderzoek is afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.088.742
(zaaknummer rechtbank Arnhem 194774)
arrest van 12 juli 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. I.R.M. Goedings,
tegen:
de naamloze vennootschap
Aegon Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna: Aegon,
advocaat: mr. D. Knottenbelt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 november 2014 hier over.
1.2
Het verdere verloop (na een niet geslaagde mediation) blijkt uit:
- een akte na tussenarrest van Aegon;
- een akte na tussenarrest van [appellante] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In rov. 4.9 van het tussenarrest van 20 november 2012 en rov. 2.3 van het tussenarrest van 4 november 2014 heeft het hof geoordeeld dat het niet logisch is om aan te nemen dat de gevolgen van eerder letsel (als gevolg van de aanrijding van 2 april 1995) afnemen door nieuw opgelopen letsel (als gevolg van de val in de badkamer in maart 1997). Aegon heeft er terecht op gewezen dat daarmee niet alles is gezegd. Voor het geval van een inhalende oorzaak heeft de Hoge Raad immers in zijn arrest van 2 februari 1990, NJ 1991, 292 (Vermaat/Staat en ABP), rov. 3.3 geoordeeld:
“ (…) dat wanneer bij zulk een voortdurende inkomensschade blijkt dat de gelaedeerde, ook indien het ongeval niet had plaatsgevonden, op enigerlei tijdstip geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zou zijn geworden ten gevolge van een omstandigheid die voor zijn risico komt — zoals het geval kan zijn bij een door de gelaedeerde opgelopen ziekte, wanneer die geen verband houdt met het door het ongeval veroorzaakte letsel — er geen reden is om de inkomensschade vanaf het tijdstip dat de voor eigen risico komende arbeidsongeschiktheid zou zijn ingetreden, nog toe te rekenen aan degeen die voor het ongeval aansprakelijk is. In geval van voor eigen risico komende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid geldt hetzelfde voor het deel van de inkomensschade dat van die gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het gevolg zou zijn. De vraag of die ziekte (of andere omstandigheid) voor de gelaedeerde een ander recht op uitkering oplevert, is daarbij rechtens niet relevant. De verplichting tot vergoeding van door een ongeval veroorzaakte schade gaat niet zover dat degeen die voor die schade aansprakelijk is, de gelaedeerde ook moet behoeden voor schade die zonder dat ongeval voor diens eigen risico zou komen.”
2.2
Wat betreft de val in de badkamer in maart 1997 (zie de passage tussen de gedachtestreepjes in het vorige citaat) heeft het hof in rov. 2.10 tot en met 2.15 van het tussenarrest van 10 december 2013 geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat zij kort voor haar val in de badkamer in maart 1997 als gevolg van de aanrijding van 2 april 1995 instabiliteitsklachten had aan haar linkerbeen met een onzekere tred en daardoor in maart 1997 in de badkamer is gevallen, zodat het letsel aan haar linker pols en hand verder geen rol mocht spelen, waarmee bedoeld is: als veroorzaakt door de aanrijding van 2 april 1995. Dit sluit echter niet uit, en in zoverre moet het hof van zijn bindende eindbeslissing terugkomen, dat de val in de badkamer in maart 1997, die nu voor rekening en risico van [appellante] moet blijven, wat betreft haar arbeidsongeschiktheid zo’n inhalende oorzaak is geweest. De, waarschijnlijk uiterst lastig te beantwoorden, vraag is dan of de curve van het verloop van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de aanrijding vanaf en door de val in de badkamer in maart 1997 in omvang en duur volledig wordt ingehaald door de curve van het verloop van de gevolgen van die val, zoals Aegon verdedigt en te bewijzen aanbiedt en [appellante] bestrijdt. Alleen voor zover zich samenloop voordoet, zouden de gevolgen van de aanrijding sedert de val in de badkamer niet meer zijn toe te rekenen aan Aegon. Hierover wil het hof worden voorgelicht in het kader van het reeds aangekondigde deskundigenonderzoek. Dit leidt tot de navolgende aanvullende vragen aan de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige:
I Heeft het door de val in de badkamer in maart 1997 opgelopen letsel aan de linkerpols van [appellante] geleid tot enige mate van arbeidsongeschiktheid?
II Zo ja, hoe schat u het beloop daarvan (de curve) in en hoe verhoudt zich deze tot de arbeidsongeschiktheidscurve als gevolg van de aanrijding van 2 april 1995?
Nu het hof in dit opzicht aan Aegon tegemoet komt, bestaat er geen aanleiding om de anders door Aegon gevraagde mogelijkheid van interim cassatie open te stellen.
2.3
Verder verwijst het hof naar en volhardt het bij zijn tussenarrest van 4 november 2014, waarbij een deskundigenonderzoek in het vooruitzicht is gesteld. Daarin zijn vragen voorgesteld en de benoeming van een arbeidsdeskundig adviesbureau. Partijen hebben ingestemd met de vragen.
Aegon heeft als deskundigen voorgesteld:
verzekeringsgeneeskundige dhr. [X] ,
[adres] ,
[postcode en woonplaats] , in samenwerking met:
arbeidsdeskundige mevrouw [Y] ,
[adres] .
[postcode en woonplaats] ,
[e-mailadres deskundige Y]
[appellante] heeft tegen hun benoeming geen bezwaren naar voren gebracht.
Daarom zal het hof hen te zijner tijd voor een deskundigenbenoeming benaderen.
2.4
In rov. 2.12 van het tussenarrest van 4 november 2014 heeft het hof reeds bepaald dat partijen over en weer als eisers elk de helft van het voorschot moeten dragen (zij het dat aan [appellante] met een toevoeging geen voorschot wordt opgelegd). Anders dan Aegon voorstaat, ziet het hof geen aanleiding van deze beslissing terug te komen, temeer omdat rov. 2.2 aanleiding geeft tot extra onderzoek, waarvoor de stelplicht en bewijslast op Aegon rust.
2.5
Gelet op de (te) lange duur van de procedure, die met een deskundigenbenoeming nog niet ten einde is, biedt het hof partijen aan om ter comparitie te verschijnen voor het treffen van een eindregeling. Daarvoor lijkt wel essentieel dat [appellante] nu, anders dan bij de vorige comparitie, wel persoonlijk zal verschijnen.

3.De slotsom

3.1
Er volgt eerst een comparitie van partijen en, zo partijen geen schikking treffen, een deskundigenonderzoek.
3.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [appellante] in persoon en Aegon vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. RA. Dozy, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met december 2016 zullen opgeven op de
roldatum 26 juli 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy en P.H. van Ginkel, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.