ECLI:NL:GHARL:2016:5819

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.180.313
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling bijdrage kosten levensonderhoud en studie van een meerderjarig kind in het kader van de onderhoudsplicht van stiefouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker], een meerderjarig kind. De zaak betreft de onderhoudsplicht van de vrouw en haar stiefvader, die beiden zijn aangesproken door [verzoeker] om bij te dragen aan zijn kosten. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de vrouw een bijdrage van € 194,- per maand zou betalen van 2 februari 2015 tot 1 september 2015, en € 167,- per maand van 1 september 2015 tot 1 januari 2018. De stiefvader werd niet verplicht tot betaling. [verzoeker] ging in hoger beroep, waarbij hij de stiefvader ook aansprakelijk wilde stellen voor zijn onderhoud. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de relatie tussen [verzoeker] en zijn stiefvader onderzocht, inclusief de vraag of [verzoeker] nog tot het gezin van de stiefvader behoort. Het hof concludeert dat [verzoeker] na zijn vertrek in juli 2013 niet langer deel uitmaakt van het gezin van de vrouw en de stiefvader, en dat de stiefvader daarom geen onderhoudsplicht heeft. De draagkracht van zowel de vrouw als de man is beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat zij samen onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en de vrouw blijft verplicht tot de eerder vastgestelde bijdragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.313
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 385917)
beschikking van 19 juli 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. J. Nederlof te Tilburg ,
en
[verweerster],
en
[verweerder] ,
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
verweerders in hoger beroep,
verder respectievelijk te noemen: de vrouw en de stiefvader,
advocaat: mr. E.L.M. Louwen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie 1 tot en met 12, ingekomen op 9 november 2015;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 13, ingekomen op 29 december 2015;
- een journaalbericht van mr. Nederlof van 16 maart 2016 met producties 13 tot en met 25
ingekomen op 17 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Louwen van 21 maart 2016 met producties 15 tot en met 24
ingekomen op die datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 april 2016 plaatsgevonden, tegelijk met de mondelinge behandeling van de zaak tussen [A.] (hierna te noemen: de man) als appellant en de vrouw als geïntimeerde met zaaknummer 200.180.314. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook de man is verschenen, vergezeld van zijn advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 5 maart 2003 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] en [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] . De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige [kind 2] . Zij heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. De meerderjarige [verzoeker] woont sinds
1 oktober 2014 op zichzelf.
3.3
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2009 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verzoeker] en [kind 2] voor de periode van 5 juni 2007 tot 1 januari 2008 op nihil bepaald, is de bijdrage voor [kind 2] met ingang van 1 januari 2008 tot 1 mei 2008 op € 143,- per maand bepaald, is de bijdrage voor [verzoeker] en [kind 2] voor de periode van 1 mei 2008 tot 1 juli 2008 op € 100,- per kind per maand bepaald en is de bijdrage ten behoeve van [verzoeker] en [kind 2] met ingang van 1 juli 2008 op nihil bepaald.
3.4
De vrouw is in 2009 hertrouwd met de stiefvader. De stiefvader heeft twee minderjarige kinderen uit een eerdere relatie, te weten [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2000 en [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2005.
3.5
De man heeft uit een latere relatie met [B.] een kind dat bij hem woonachtig is, te weten [kind 5] , geboren op [geboortedatum] 2008.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de vrouw en de stiefvader in de kosten levensonderhoud en studie van [verzoeker] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 10 augustus 2015 het bedrag dat de vrouw vanaf 2 februari 2015 tot 1 september 2015 zal verstrekken tot levensonderhoud en studie van [verzoeker] bepaald op € 194,- per maand en vanaf 1 september 2015 tot 1 januari 2018 op € 167,- per maand. Het verzoek ter zake van [verzoeker] jegens de stiefvader is door de rechtbank afgewezen.
4.2
[verzoeker] is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 augustus 2015. De grieven zien op de onderhoudsplicht van de stiefvader, alsmede op de draagkracht van de vrouw. [verzoeker] verzoekt, na wijziging van zijn verzoek bij journaalbericht van 16 maart 2016, het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen:
a. dat de vrouw en de stiefvader, ieder naar zijn/haar draagkracht, gehouden zijn met ingang van 2 februari 2015 een bijdrage te gaan voldoen in het levensonderhoud van [verzoeker] tot 1 september 2015 van respectievelijk € 372,25 per maand ten laste van de vrouw en € 252,07 per maand ten laste van de stiefvader en vanaf 1 september 2015 respectievelijk een bijdrage ten laste van de vrouw van € 258,49 per maand en ten laste van de stiefvader van € 162,66 per maand, dan wel een door het hof te bepalen bijdrage, die het hof juist acht.
4.3
De vrouw en de stiefvader hebben verweer gevoerd. Zij verzoeken de grieven van [verzoeker] ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

hoor- en wederhoor
5.1
Ter mondelinge behandeling heeft [verzoeker] zijn bezwaren tegen de bestreden beschikking die zagen op een schending door de rechtbank van het beginsel van hoor- en wederhoor ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeven. [verzoeker] heeft in hoger beroep inzage verkregen in de financiële gegevens van de vrouw en de stiefvader en heeft thans een deugdelijk verweer kunnen voeren.
behoefte
5.2
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [verzoeker] , tot 1 september 2015 een behoefte van € 798,- per maand en vanaf 1 september 2015 een behoefte van € 534,- per maand, is niet in geschil en staat daarmee vast.
ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage van de vrouw voor [verzoeker] bepaald op 2 februari 2015, de datum van de indiening van het verzoekschrift. [verzoeker] heeft in zijn beroepschrift een bijdrage van de vrouw verzocht met ingang van 8 januari 2015, maar verzoekt vervolgens bij journaalbericht van 16 maart 2016 een bijdrage met ingang van de door de rechtbank vastgestelde datum van 2 februari 2015.
5.4
Het hof ziet geen aanleiding om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan dan de datum van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. De vrouw behoefde voor die datum niet op een dergelijk verzoek bedacht te zijn, temeer nu er voordien een afspraak tussen de vrouw en de man bestond dat de vrouw alle kosten van [kind 2] zou voldoen en de man alle kosten van [verzoeker] . Het hof zal dan ook, evenals de rechtbank, uitgaan van de ingangsdatum 2 februari 2015.
onderhoudsplichtigen
5.5
Bij het bepalen van het aandeel van de vrouw in de behoefte van [verzoeker] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [verzoeker] staat in de beoordeling te worden betrokken. De beschikbare draagkracht van de man en de vrouw wordt mede bepaald door hun onderhoudsplicht voor [kind 2] . De draagkracht van de man wordt daarnaast mede bepaald door zijn onderhoudsplicht jegens [kind 5] , in de behoefte van welk kind ook [B.] dient bij te dragen. Het hof zal hier in het navolgende rekening hiermee houden.
5.6
[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de stiefvader op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW) onderhoudsplichtig is voor hem. Op grond van dat artikel behoren buitenshuis studerende kinderen tot de 21-jarige leeftijd tot het gezin van de stiefouder. Daarbij is het niet relevant hoe en waarom het kind vertrekt. Volgens [verzoeker] is hij in 2013 niet vrijwillig vertrokken uit het huis van de vrouw en de stiefvader, maar is hij door hen bevolen te vertrekken. De stiefvader kan niet, door [verzoeker] uit huis te zetten, zich van zijn onderhoudsplicht ontdoen. Nu [verzoeker] studeert en buitenshuis woont, moet hij worden beschouwd als een buitenshuis studerend kind dat nog altijd tot het gezin van de vrouw en de stiefvader behoort en waarvoor de stiefvader nog altijd onderhoudsplichtig is.
5.7
De vrouw en de stiefvader hebben het voorgaande betwist. Volgens hen bepaalt artikel 1:395a BW niet dat buitenshuis studerende kinderen tot de 21-jarige leeftijd tot het gezin van de stiefouder behoren, maar bepaalt dat artikel dat een stiefouder verplicht is te voorzien in de kosten van een tot zijn gezin behorend meerderjarig kind van zijn echtgenoot. Buitenshuis studerende kinderen kunnen hiertoe behoren. Relevant is of het kind nog tot het gezin behoort. Volgens de vrouw en de stiefvader is [verzoeker] niet uit huis gegaan om te studeren. Hij was binnen het gezin niet langer te handhaven en is in juli 2013 zelf na een ruzie vertrokken en is bij zijn vriendin gaan wonen. Vanaf dat moment heeft de man geen bijdrage meer voldaan voor [verzoeker] aan de vrouw. Na het eerste kwartaal van 2014 heeft de vrouw geen kinderbijslag meer voor hem ontvangen. [verzoeker] is in oktober 2013 via Bureau Jeugdzorg in een begeleid wonen project gaan wonen.
5.8
Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 1:395a BW zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt (jongmeerderjarigen). Op grond van lid 2 van dit artikel is ook de stiefouder gedurende zijn huwelijk jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Van belang is derhalve de vraag of [verzoeker] na juli 2013 nog altijd deel uitmaakt van het gezin van de stiefvader.
5.9
Het begrip "tot het gezin behoren" dient in beginsel ruim te worden uitgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis ten aanzien van artikel 1:395a BW volgt dat een kind dat in een andere stad studeert (of een kostschool bezoekt) nog altijd deel kan uitmaken van het gezin. De plaats waar het kind wordt opgevoed is niet doorslaggevend (Parl. Gesch., p. 769, Inv.Wet, p. 1431).
5.1
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat [verzoeker] na zijn vertrek in juli 2013 nog langer deel is blijven uitmaken van het gezin van de vrouw en de stiefvader. Het hof acht hierbij van belang dat [verzoeker] na de echtscheiding van de man en de vrouw in 2003 afwisselend woonachtig is geweest bij de man en de vrouw en extern via Bureau Jeugdzorg. Sinds 2008 verbleef [verzoeker] bij de man en is ook zijn hoofdverblijfplaats bij de man bepaald. [verzoeker] heeft daar vier jaar verbleven, waarna hij anderhalf jaar bij de vrouw heeft gewoond. Uit de (ongedateerde) indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (productie 18) volgt dat de vrouw [verzoeker] na een conflict in juli 2013 heeft verteld dat hij niet langer bij hen kan wonen als hij zijn egocentrische gedrag niet zou wijzigen. [verzoeker] heeft sindsdien verbleven bij de ouders van zijn vriendin of bij zijn tante (vaderszijde). Na aanvankelijk in een begeleid wonen-project te hebben gewoond, woont hij thans geheel zelfstandig. [verzoeker] heeft verklaard dat hij steeds in contact is gebleven met de man. Met de vrouw en de stiefvader heeft [verzoeker] helemaal geen contact meer gehad. Dat wil hij ook niet. Hiermee heeft zijn vertrek uit het gezin van de vrouw en de stiefvader in juli 2013 een definitief karakter gekregen. Tussen de man en de vrouw gold bovendien de afspraak dat de vrouw in het levensonderhoud van [kind 2] zou voorzien en de man in het levensonderhoud van [verzoeker] . Er bestaat een financiële band tussen de man en [verzoeker] en zij zien elkaar ook regelmatig. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat eerder dient te worden aangenomen dat [verzoeker] nog steeds deel uit maakt van het gezin van de man, dan dat kan worden aangenomen dat hij deel uitmaakt van het gezin van de vrouw en de stiefvader. Het hof is dan ook van oordeel dat de stiefvader geen onderhoudsplicht heeft jegens [verzoeker] .
draagkracht vrouw
5.11
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1969, heeft blijkens de jaaropgave van 2014 een belastbaar loon van € 25.657,- in dat jaar. Het hof zal evenals de rechtbank van dit jaarinkomen uitgaan.
5.12
De vrouw vormt met [kind 2] een gezin. Zij is getrouwd met de stiefvader, die een eigen inkomen heeft. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.13
[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw naast haar inkomen uit loondienst, tevens inkomsten geniet uit haar hondenfokkerij " [… 1] ". Volgens [verzoeker] dient te worden uitgegaan van een geschatte omzet van € 60.000,- en een winst van € 15.000,- per jaar. Per maand dient daarom een bedrag van € 1.250,- te worden opgeteld bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
5.14
De vrouw heeft betwist dat zij inkomsten heeft uit het fokken van honden. Volgens de vrouw staat zij niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, heeft zij slechts één nestje per jaar en waren de kosten van het fokken in 2014 en 2015 hoger dan de opbrengsten. Het fokken van de honden is voor de vrouw een hobby. Zij heeft nooit de intentie gehad om daarmee geld te verdienen.
5.15
Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven of de hondenfokkerij van de vrouw wel of niet trekken vertoont van bedrijfsmatig handelen. Van belang is of de vrouw daadwerkelijk inkomsten krijgt uit het fokken van de honden. Naar het oordeel van het hof is aan de hand van het door de vrouw als productie 19 bij verweerschrift in hoger beroep en productie 18 bij het journaalbericht van 21 maart 2016 overgelegde overzicht van kosten en opbrengsten voldoende gebleken dat er op dit moment geen netto inkomsten voortvloeien uit de activiteiten van de vrouw. Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn standpunt dat dit overzicht van opbrengsten en kosten gecorrigeerd dient te worden met de kosten die zijn te kwalificeren als niet zakelijke kosten of eenmalige kostenposten. Niet weersproken is dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Het hof gaat er daarom van uit dat er in de jaren 2014 en 2015 geen inkomsten zijn verkregen met het fokken van de honden. Dit sluit overigens niet uit de mogelijkheid dat de vrouw en de stiefvader in de toekomst, indien er meer "nesten" per jaar zijn, wel inkomsten uit de hondenfokkerij zullen hebben.
5.16
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 2 februari 2015 vast op € 1.688,- per maand.
5.17
[verzoeker] heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat aan de zijde van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de daadwerkelijke woonlast. De vrouw heeft slechts een werkelijke woonlast van € 265,- netto per maand. Het forfaitaire bedrag komt neer op een bedrag van € 552,90 per maand. Het in aanmerking nemen van een fictieve woonlast is in het onderhavige geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [verzoeker] .
5.18
De vrouw heeft hiertegenover aangevoerd dat zij bewust heeft gekozen voor het hebben van een lage woonlast, zodat zij de andere lasten die zij heeft kan voldoen. Met deze lasten wordt ook geen rekening gehouden in de draagkrachtberekening en deze zijn dan ook door haar niet opgevoerd. Indien wel rekening wordt gehouden met haar lage woonlasten, maar niet met de overige lasten, komt zij in de financiële problemen. Indien aan de zijde van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de reële woonlasten, dan dient ook bij de man hiermee rekening te worden gehouden.
5.19
Het hof stelt voorop dat in het berekeningssysteem voor kinderalimentatie met een forfaitair bedrag aan woonlasten rekening wordt gehouden ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De enkele omstandigheid dat de feitelijke woonlasten van de vrouw lager zijn dan het voormelde forfaitaire bedrag vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende aanleiding voor afwijking van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. Het hof acht hierbij van belang dat de vrouw gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij haar woonlasten bewust laag heeft gehouden om andere lasten te kunnen voldoen. Zij heeft ervoor gekozen deze lasten niet apart in deze procedure op te voeren. Gelet op dit gemotiveerde standpunt van de vrouw, had het op de weg van [verzoeker] gelegen om nader te onderbouwen, waarom in het onderhavige geval sprake is van zodanige omstandigheden dat in redelijkheid van het forfaitaire systeem dient te worden afgeweken. Dergelijke omstandigheden zijn door [verzoeker] niet, dan wel onvoldoende gesteld.
5.2
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [1.688 - (0,3 x 1.688 + € 875)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. De draagkracht van de vrouw bedraagt aldus afgerond € 215,- per maand.
5.21
De vrouw is onderhoudsplichtig voor [kind 2] en [verzoeker] . Voor [verzoeker] geldt tot 1 september 2015 een behoefte van € 798,- per maand en vanaf 1 september 2015 een behoefte van € 534,- per maand. Voor [kind 2] geldt een behoefte van € 397,- per maand. De draagkracht van de vrouw voor [verzoeker] verdeeld naar rato van de behoefte bedraagt aldus in de periode tot 1 september 2015 afgerond € 144,- per maand (behoefte [verzoeker] /totale behoefte x draagkracht = 798/1195 x 215) en in de periode vanaf 1 september 2015 afgerond € 123,- per maand (534/931 x 215).
draagkracht man
5.22
De man, geboren op [geboortedatum] 1967, heeft blijkens de jaaropgave van 2014 een belastbaar loon van € 38.071,-. Het hof zal evenals de rechtbank van dit jaarinkomen uitgaan.
5.23
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.24
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 vast op € 2.444,- per maand.
5.25
De man heeft zich in de procedure met zaaknummer 200.180.314 op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de lasten die hij heeft in verband met de door hem gesloten lening voor de aanschaf van zijn auto. Volgens de man heeft hij een auto nodig voor het verwerven van zijn inkomen. Hij woont in [woonplaats 2] en werkt als [… 2] in [plaatsnaam 1] . Vanwege de wisselende diensten is het openbaar vervoer voor hem geen optie. De man heeft de auto gekocht in 2012 voor een prijs van € 11.500,-. De man is een lening aangegaan voor een bedrag van € 6.000,- en heeft een aflossingsverplichting van € 184,55 per maand. Hij ontvangt wel een reiskostenvergoeding van zijn werkgever, maar dit bedrag van € 247,20 per maand wordt door hem besteed aan daadwerkelijke reiskosten voor zijn woon-werkverkeer. Voor zover er een bedrag overblijft, is dit ter compensatie van onregelmatig extra gebruik van de auto ten behoeve van de werkgever. Zo heeft de man 1 à 2 maal per vier weken een dienst in [plaatsnaam 2] . Hij moet dan eerst via [plaatsnaam 1] rijden om [… 3].
5.26
De vrouw heeft hiertegenover in de procedure met zaaknummer 200.180.314 aangevoerd dat de aanschaf van de auto geen vermijdbare, niet verwijtbare last betreft. Volgens de vrouw kan de man wel met het openbaar vervoer van [woonplaats 2] naar [plaatsnaam 1] , ook tot na middernacht. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man wordt geacht zijn kosten voor het woon- werkverkeer te betalen van de reiskostenvergoeding die hij ontvangt van zijn werkgever. De man heeft in zijn berekening van de kosten die hij maakt voor het woon- werkverkeer geen rekening gehouden met vakantiedagen. Bovendien zijn in de € 0,25 cent per kilometer die in de berekening wordt gehanteerd ook kosten voor afschrijving verwerkt.
5.27
Het hof is van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat hij een auto nodig heeft voor zijn woon-werkverkeer. De man heeft wisselende diensten, waarbij ook avond- en nachtdiensten horen. Het kan van de man niet worden verwacht dat hij op die momenten met het openbaar vervoer reist. Het hof is wel van oordeel dat de man - gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende heeft aangetoond dat hij de gehele vergoeding van zijn werkgever van € 247,50 per maand nodig heeft voor de daadwerkelijke kosten van het woon-werkverkeer. Het hof zal ook in deze procedure in redelijkheid rekening houden met een last in verband met de door hem gesloten lening voor de aanschaf van zijn auto van € 100,- per maand.
5.28
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [2.444 - (0,3 x 2.444 + € 875 + 100)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, alsmede met een bedrag van € 100,- aan lasten met betrekking tot de aanschaf van de auto, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. De draagkracht van de man bedraagt aldus afgerond € 515,- per maand.
5.29
De man is onderhoudsplichtig jegens drie kinderen, [verzoeker] , [kind 2] en [kind 5] . Voor [verzoeker] geldt een behoefte tot 1 september 2015 van € 798,- per maand en vanaf 1 september 2015 van € 534,- per maand. Voor [kind 2] geldt een behoefte van € 397,- per maand.
De rechtbank heeft gerekend met kosten voor [kind 5] ten laste van de man van € 340,- per maand. Nu hiertegen geen grieven zijn gericht, zal het hof eveneens van dit bedrag uitgaan.
De draagkracht van de man voor [verzoeker] verdeeld naar rato van de behoefte bedraagt aldus in de periode tot 1 september 2015 afgerond € 268,- per maand (behoefte [verzoeker] /totale behoefte x draagkracht = 798/1535 x 515) en in de periode vanaf 1 september 2015 afgerond € 216,- per maand (534/1271 x 515).
Draagkrachtvergelijking
5.3
De behoefte van [verzoeker] bedraagt tot 1 september 2015 € 798,- per maand en vanaf 1 september 2015 € 534,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw bezien, beschikken zij samen over onvoldoende draagkracht om te voorzien in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.31
Nu [verzoeker] niet slechter kan worden van zijn hoger beroep (verbod van reformatio in peius), zal het hof de bestreden beschikking ondanks het voorgaande bekrachtigen. De vrouw dient in de periode van 2 februari 2015 tot 1 september 2015 een bijdrage te voldoen van € 194,- per maand en vanaf 1 september 2015 tot 1 januari 2018 een bijdrage van € 167,- per maand.

6.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft een berekening gemaakt van het netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw. Gewaarmerkte exemplaren zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
10 augustus 2015.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en R. Feunekes, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 19 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.