ECLI:NL:GHARL:2016:596

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
14/01045, 14/01046, 14/01047, 14/01048, 14/01049, 14/01050, 14/01051, 14/01052, 14/01053, 14/01054, 14/01055, 14/01056, 14/01057, 14/01058, 14/01059, 14/01060, 14/01061, 14/01062 en 14/01063
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting na overlijden van belastingplichtige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 september 2014, waarin de rechtbank de bezwaren van de erven tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting ongegrond heeft verklaard. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1998 voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen en over de jaren 1991 tot en met 1999 voor de vermogensbelasting. De Inspecteur had de aanslagen gehandhaafd, maar de verhogingen en boetes verminderd tot nihil vanwege het overlijden van de erflater in 2007. De erven hebben in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat de aanslagen op grond van het vertrouwensbeginsel zouden moeten vervallen. Het Hof heeft vastgesteld dat de hoogte van de aanslagen niet meer ter discussie staat en dat de Inspecteur niet onterecht heeft gehandeld door de aanslagen te handhaven. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de overige uitspraken van de rechtbank bevestigd. De zaak benadrukt de complexiteit van belastingzaken na overlijden en de rol van het vertrouwensbeginsel in de belastingrechtspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/01045 tot en met 14/01063
uitspraakdatum:
2 februari 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [X](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 september 2014, nummers AWB 14/133 tot en met AWB 14/151, in het geding tussen belanghebbenden en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan [X] te [Z] (overleden [in] 2007, hierna: erflater) zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1998 en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1999. Tevens is aan erflater een aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2000. Gelijktijdig met het vaststellen van de belastingaanslagen zijn verhogingen dan wel boetes opgelegd en zijn bij beschikkingen heffingsrenten in rekening gebracht.
1.2
Op de bezwaarschriften van erflater heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de aanslag alsmede de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd, en tevens – omdat erflater inmiddels was overleden – de verhogingen en de boeten verminderd tot nihil. De Inspecteur heeft daarnaast wegens overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend van € 2.500.
1.3
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 september 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Met dagtekening 17 september 2015 hebben belanghebbenden een pleitnota met bijlagen aan het Hof doen toekomen.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , als de gemachtigde van belanghebbenden (hierna: de gemachtigde), bijgestaan door [B] , alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] .
1.8
In de zaak met nummer 14/01054 heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 6 oktober 2015 nadere inlichtingen verstrekt. Bij brief met dagtekening 20 oktober 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbenden op de verstrekte inlichtingen gereageerd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Erflater is [in] 1913 geboren en is gehuwd geweest met [E] (geboren [in] 1917 en overleden [in] 1992).
2.2
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Lux) documenten en microfiches van KB-Lux ontvreemd. Op 27 oktober 2000 zijn de gegevens welke betrekking hebben op de microfiches door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling aan het (Nederlandse) Ministerie van Financiën verstrekt. Deze gegevens bestonden uit fotokopieën van afgedrukte microfiches, die afkomstig zijn uit de interne administratie van KB-Lux. De afdrukken bevatten gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij KB-Lux. Op basis van deze gegevens is door de Belastingdienst en de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.
2.3
Door de Belastingdienst is ten name van “ [X/E] ” een renseignement van 17 februari 1994 ontvangen inzake een bij de KB-Lux aangehouden rekening met nummer [00000] met daarop een saldo per 31 januari 1994 van fl. 295.908,61.
2.4
De Inspecteur heeft erflater bij brief van 8 januari 2002 bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat erflater houder is of is geweest van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hij heeft erflater gevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken die in de bijlage “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” worden gevraagd. De Inspecteur heeft erflater daarbij onder meer gewezen op de artikelen 47, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), artikel 49 van de AWR, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de AWR en artikel 27e, onderdeel b, van de AWR, inzake de verplichting informatie te verstrekken en omkering van de bewijslast.
2.5
Erflater heeft op 11 januari 2002 de “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” ingevuld en aan de Inspecteur teruggezonden.
2.6
Met dagtekening 31 december 2002 zijn aan erflater een navorderingsaanslag IB/PVV 1990 en een navorderingsaanslag VB 1991 met verhogingen opgelegd. Op 16 december 2002 heeft erflater bezwaar gemaakt tegen voormelde navorderingsaanslagen en verhogingen.
2.7
Vervolgens heeft erflater bij brief van 22 april 2003 gegevens en inlichtingen verstrekt over de buitenlandse bankrekening.
2.8
Tussen de Inspecteur en erflater is daarna geprobeerd om overeenstemming te bereiken over de na te vorderen IB/PVV over de periode 1990 tot en met 1998 en VB over de periode 1992 tot en met 1999. Dit overleg heeft niet geresulteerd in een compromis.
2.9
Met dagtekening 19 december 2003 is aan erflater de aanslag IB/PVV 2000 opgelegd. Hiertegen heeft erflater op 29 december 2003 bezwaar gemaakt.
2.1
Met dagtekening 31 december 2003 zijn aan erflater navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1996 met boetes opgelegd. Hiertegen heeft erflater op 29 december 2003 bezwaar gemaakt.
2.11
Met dagtekening 29 januari 2004 en 28 januari 2004 zijn aan erflater navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 1998 respectievelijk VB 1997 tot en met 1999 opgelegd. Hiertegen heeft erflater op 8 februari 2004 bezwaar gemaakt.
2.12
Bij brief van 5 juni 2004 heeft erflater verzocht om de behandeling van de bezwaren aan te houden totdat uitspraak is gedaan in de zaak [F] versus de Belastingdienst. De Inspecteur heeft hiermee ingestemd.
2.13
[in] 2007 is erflater overleden.
2.14
In het kader van de afhandeling van het bezwaarschrift tegen de aangifte IB/PVV 1999 van erflater is door de gemachtigde (executeur testamentair en schoonzoon van erflater) “namens erven [X] ”, bij brief van 2 december 2008 aan de Inspecteur bericht over de stand van zaken.
2.15
Bij brief van 5 december 2008, gericht aan “Erven [X] ” informeert de Inspecteur de gemachtigde over de stand van zaken in de zaak [F] . In die brief is voor zover hier van belang vermeld:
“Uw bezwaarschrift(en) word(t)(en) aangehouden, één en ander in afwachting van de uitspraken in de nog altijd lopende procedures. (…). De behandelaar van het bezwaarschrift is (…). Heeft u over de inhoud van deze brief nog vragen, dan kunt u (…) of ondergetekende daarover zowel schriftelijk als telefonisch benaderen.”
2.16
Wederom namens de erven [X] schrijft de gemachtigde op 11 februari 2009 aan de Inspecteur een brief waarin onder andere wordt vermeld:
“U heeft in uw berekening de gevraagde correctie (verzoek herziening aanslag 1999, gedateerd 8 oktober 2003) toegepast en daarmee is het bezwaar gehonoreerd en afgedaan.
(…)
Een andere vreemde zaak is een verrekening van een bedrag van 152 €, zijnde een teruggave 2005 met een zogenaamde belastingschuld 1998. Als dit een vermeende schuld is waartegen bezwaar is gemaakt en welk bezwaar wordt aangehouden in afwachting van uitspraken in kader van het rekeningproject, lijkt het mij geen juiste handelwijze.”
2.17
Bij brief van 4 maart 2009 schrijft de Inspecteur met de aanhef “Erven [X] ” aan de gemachtigde onder meer:”
“Uit uw brief van 11 februari 2009 maak ik op dat u van mening bent dat wij het eens zijn over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 en de aanslag vermogensbelasting 2000 ten name van de heer [X] . Ik leid uit uw brief verder af dat ik het bezwaar tegen deze beide aanslagen verder af kan handelen en dat u het verzoek intrekt om mijn beslissing ten aanzien van deze twee bezwaarschriften aan te houden in afwachting van de beroepsprocedure die op basis van een protocol wordt gevoerd door [F] en de Belastingdienst. (…).
Het bovenstaande laat onverlet dat uw verzoek tot het aanhouden van de bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 t/m 1998 en 2000, evenals de bezwaarschriften tegen de aanslagen vermogensbelasting 1991 t/m 1999 in stand blijft.”
2.18
Bij brief van 10 maart 2009 aan de Inspecteur antwoordt de gemachtigde namens “de erven [X] ”, voor zover hier van belang, als volgt:
“Het zou prettig zijn als de bezwaarschriften IB-PV 1999 en VB 2000 door u kunnen worden afgehandeld. Mijn opmerking daarbij en naar aanleiding van uw brief, is dat deze zaken mijns inziens niet thuishoren in beroepsprocedures buitenlandse rekening, zoals door u genoemd in uw brief.”
2.19
Bij brief van 10 mei 2010 heeft de Inspecteur (namens deze: [G] ; hierna [G] ) aan erflater aangekondigd uitspraak op bezwaar te zullen doen omdat de Hoge Raad een arrest heeft gewezen in de zaak [F] versus de Belastingdienst. Daarin is onder meer de navolgende passage opgenomen:
“Binnen drie maanden stuur ik u een brief met de voorgenomen uitspraak op uw bezwaar, waarin een overzicht is opgenomen van de te betalen belasting, heffingsrente en boete.”
2.2
Bij brief van 11 mei 2010 heeft de Inspecteur de gemachtigde van de verzending van de brief van 10 mei 2010 op de hoogte gesteld. In reactie daarop heeft de gemachtigde op 12 mei 2010 het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Uw brief is gericht aan [X] . [X] is overleden [in] 2007. Belasting aangifte 2007 is nadien ingediend en afgerond evenals nog andere lopende zaken. Het successierecht is door uw dienst ten volle toegepast en vastgesteld. Administratie e.d. zijn voor belangrijk deel vernietigd na afronden van een en ander. Mijn verzoek geval [000001] te sluiten”
2.21
Op 19 mei 2010 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de gemachtigde en de Inspecteur ( [G] ).
2.22
Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft de gemachtigde de onderstaande handgeschreven aantekening gemaakt op (de kopie van) zijn brief van 12 mei 2010:
“gebeld door belastingkantoor Utrecht.
alles accoord bevonden, dus afsluiten belastingzaken [X] zoals in brief voorgesteld.”
2.23
De Inspecteur heeft, in de persoon van [G] , op de in zijn bezit zijnde brief van de gemachtigde van 12 mei 2010, naar aanleiding van hetzelfde telefoongesprek van 19 mei 2010, handgeschreven aangetekend:
“19/5 gebeld [A]
Alles is betaald – Klopt DACAS
geen bezw/2003/2004”
2.24
Naar aanleiding van invorderingsmaatregelen van de Ontvanger met betrekking tot de in geschil zijnde (navorderings-)aanslagen heeft de gemachtigde bij brieven van 13 maart 2012 en 31 december 2012 de Ontvanger van de Belastingdienst (in persoon van [H] ) laten weten dat het dossier van [X] inmiddels is gesloten. Op beide brieven heeft de gemachtigde geen reactie ontvangen.
2.25
Bij brief van 17 mei 2013 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde geschreven dat hij nog openstaande bezwaarschriften inzake de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1998 en 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1999 is tegengekomen en dat hij voornemens is om op deze bezwaren uitspraak te doen.
2.26
Bij brief van 5 juni 2013 heeft de gemachtigde – voor zover hier van belang – het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“(…)
De belasting zaken onder nr. [000001] van de [X] , overleden [in] 2007 zijn al enige tijd geleden en wel op 19 mei 2010 in overleg met de belastingdienst ( [G] ) afgesloten. Dat is vervolgens 2 jaar goed gegaan.
Op 9 maart 2012 een anti verjaringsbericht t.a.v. 1990 en 1991.
Een teken dat het kennelijk niet op alle afdelingen bekend was dat 29455960 gesloten was. De vergissing telefonisch laten weten ( [H] ) gevolgd door een brief gedateerd 13 maart 2012 op verzoek van de heer [H] met details van de eerdere sluiting van betreffende zaken.
Verder geen reactie maar wel 10 december 2012 het bezorgen van een “exploot.”
Nogmaals de moeite gedaan om per brief gedateerd 31 december 2012 op de vergissing van de dienst te wijzen.
Daar verdere reactie van de kant van de belastingdienst is uitgebleven mocht ik aannemen dat het nu in de organisatie vakkundig was vastgelegd.
Uw brief heeft derhalve bij mij de nodige verbazing opgewekt, temeer daar met name i.v.m. successie de laatste jaren nogal wat contact momenten zijn geweest met de dienst inzake [X] .
Wellicht nuttig om te weten is dat per 3 juni 2013 de tweede trance en laatste van de successie heeft plaatsgevonden.
Hiermede meen ik dat ik mijn taak als executeur testamentair van [X] in fiscale zin volledig te kunnen afsluiten.”
2.27
Bij uitspraken op bezwaar van 27 november 2013 en 8 januari 2014 heeft de Inspecteur de (navorderings-)aanslagen alsmede de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Vanwege het overlijden van erflater heeft de Inspecteur de verhogingen en de boeten verminderd tot nihil. Daarbij heeft de Inspecteur wegens overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend van € 2.500.
2.28
Tegen voormelde uitspraken op bezwaar zijn belanghebbenden in beroep gekomen bij de Rechtbank.
2.29
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank vermeldt, voor zover hier van belang:
“De gemachtigde van eisers verklaart (in antwoord op vragen van de rechter):
- (…)
- dat het in deze zaak niet gaat om de hoogte van de aanslagen, maar alleen om het vertrouwensbeginsel;
- (…)”
2.3
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 september 2014 ongegrond verklaard. Belanghebbenden hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, of belanghebbenden de hoogte van de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1998 en 2000 en VB 1991 tot en met 1999 nog in rechte kunnen bestrijden, of op grond van het vertrouwensbeginsel deze (navorderings-)aanslagen zijn komen te vervallen dan wel alsnog op die grond dienen te worden vernietigd. Verder is in geschil of [G] ten onrechte niet als getuige is gehoord en of het bedrag van de heffingsrente dient te worden gematigd.
3.2
Belanghebbenden beantwoorden de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de (navorderings-)aanslagen, de beschikkingen heffingsrente, de verhogingen en de boetebeschikkingen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

IB/PVV 2000
4.1
In de zaak met nummer 14/01054 heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 6 oktober 2015 nadere inlichtingen verstrekt. Bij brief met dagtekening 20 oktober 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbenden op de verstrekte inlichtingen gereageerd. Naar het Hof hieruit is gebleken heeft de Inspecteur nog geen uitspraak gedaan op het bezwaar van erflater tegen de aanslag IB/PVV 2000. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2000 derhalve niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank op dit punt vernietigen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2
In het hogerberoepschrift stellen belanghebbenden dat de Inspecteur het door hem, van het door de gemachtigde met [G] op 19 mei 2010 gevoerde telefoongesprek, opgenomen geluidsfragment of de transcriptie van dat gesprek op de voet van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te overleggen. Het bestaan daarvan leiden belanghebbenden af uit een brief van de Inspecteur van 12 juli 2013.
4.3
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof ontkend dat er van het gesprek een geluidsopname is gemaakt of dat daarvan een verslag is opgemaakt. Van het gesprek resteren volgens de Inspecteur alleen de aantekeningen op de brief van 12 mei 2010 (zie 2.23).
4.4
Het Hof acht het, gezien de door de Inspecteur gegeven toelichting ter zitting, aannemelijk dat hij niet de beschikking heeft over een geluidsfragment of gesprekverslag van het telefoongesprek van 19 mei 2010, anders dan de onder 2.23 opgenomen handgeschreven aantekening van [G] . Stukken die niet bestaan, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb (vgl. Hoge Raad, 20 december 2013, nr. 12/02985, ECLI:NL:HR:2013:1776, BNB 2014/58), zodat de Inspecteur naar het oordeel van het Hof artikel 8:42 Awb in zoverre niet heeft geschonden.
Hoogte (navorderings-)aanslagen
4.5
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde verklaard dat hij de hoogte van de (navorderings-)aanslagen bij gebrek aan kennis bestrijdt. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de (navorderings-)aanslagen geen deel van de rechtsstrijd (meer) uitmaakt. Hij verwijst naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank (2.29). Daarnaast zijn de aanslagen – aldus de Inspecteur – gebaseerd op de gegevens en inlichtingen zoals deze zelf door erflater in 2003 (2.7) aan de Inspecteur zijn verstrekt. Voor de berekening van de opgelegde aanslagen verwijst de Inspecteur naar de tot de stukken van het geding behorende berekeningen ter zake.
4.6
Het tot de stukken van het geding in hoger beroep behorende proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank (2.29) vermeldt dat de gemachtigde aldaar desgevraagd heeft verklaard dat de hoogte van de (navorderings-)aanslagen niet in geschil is. Ter zake is geen enkel voorbehoud dat door belanghebbenden of de gemachtigde zou zijn gemaakt, kenbaar. Het Hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de weergave in het betreffende proces-verbaal van hetgeen bij de behandeling van de zaken bij de Rechtbank is besproken en verklaard. Ook in het hogerberoepschrift van belanghebbenden en in de pleitnota is de vastgestelde hoogte van de (navorderings-)aanslagen als zodanig niet als grond voor het hoger beroep vermeld. Onder deze omstandigheden, mede bezien in het licht van de in 2003 door erflater aan de Inspecteur verstrekte informatie en de door de Inspecteur overgelegde berekeningen, acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbenden zo zij de hoogte van de (navorderings-)aanslagen bij de Rechtbank al ter discussie zouden hebben gesteld, zij dit standpunt ter zitting van de Rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud hebben ingetrokken, immers aldaar bij monde van de gemachtigde hebben verklaard dat het in deze zaak “alleen om het vertrouwensbeginsel” gaat. De andersluidende verklaring van de gemachtigde acht het Hof niet aannemelijk.
4.7
Ten overvloede overweegt het Hof dat de stelling van de Inspecteur dat erflater tot de door de Inspecteur genoemde bedragen aan inkomsten en vermogen niet heeft aangegeven, door belanghebbenden onvoldoende gemotiveerd is weersproken.
Vertrouwensbeginsel
4.8
De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij ervan is uitgegaan dat met het overlijden van een belastingplichtige de nog niet definitief vastgestelde belastingschulden kwamen te vervallen. Om die reden heeft hij de Inspecteur in zijn brief van 12 mei 2010 laten weten dat erflater reeds ruim drie jaar geleden overleden was en verzocht “geval [000001] te sluiten”. Met die opmerking bedoelde hij dat geen uitspraak op bezwaar meer behoefde te worden gedaan en dat het dossier van erflater kon worden gesloten. Dat leek hem een logisch gevolg nu erflater immers was overleden. In het telefoongesprek van 19 mei 2010 heeft [G] , aldus de gemachtigde, bevestigd dat er na het overlijden van erflater inderdaad geen zaak meer was.
4.9
De Inspecteur bestrijdt dat [G] of enige andere medewerker namens hem tegenover de gemachtigde heeft verklaard dat het dossier zou worden gesloten zonder dat er verder uitspraak op de bezwaren zou worden gedaan en dat de nog niet definitief vastgestelde belastingschulden van erflater zouden zijn vervallen.
4.1
Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbenden aldus, dat belanghebbenden stellen dat de Inspecteur aan hen de als toezegging op te vatten mededeling heeft gedaan dat de (navorderings-)aanslagen waarvan beroep, zouden worden vernietigd dan wel zonder uitspraak op bezwaar zouden komen te vervallen, op welke toezegging zij redelijkerwijs hebben mogen vertrouwen, en welk vertrouwen werd versterkt doordat de Inspecteur niet – zoals aangekondigd in de brief van 10 mei 2010 (2.19) – binnen drie maanden een concept van de uitspraken op bezwaar heeft toegezonden.
4.11
Het Hof acht belanghebbenden, op wie daarvoor de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat [G] (of een andere medewerker namens de Inspecteur) zou hebben verklaard dat de in geschil zijnde aanslagen zouden komen te vervallen zonder dat uitspraak op bezwaar zou worden gedaan dan wel deze zouden worden vernietigd op de grond dat erflater reeds in 2007 was overleden. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.12
De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat het telefoongesprek van 19 mei 2010 waarin de betreffende uitlating – waarop belanghebbenden zich in dezen beroepen – door [G] zou zijn gedaan, slechts enkele minuten heeft geduurd en dat [G] zou hebben verklaard:
“Als [X] overleden is, dan is de zaak klaar en kan het dossier worden gesloten.”
Er is daarbij – aldus heeft de gemachtigde ter zitting van het Hof verklaard – niet specifiek gesproken over de (navorderings-)aanslagen of de boeten. Uit de hiervoor onder 2.14 tot en met 2.18 opgenomen correspondentie blijkt dat de Inspecteur in ieder geval reeds vanaf december 2008 van het overlijden van erflater op de hoogte was. De mededeling van de gemachtigde in zijn brief van 12 mei 2010 dat [X] al enige jaren daarvoor was overleden bevatte dan ook in zoverre geen nieuws voor de Inspecteur. In het licht van de door de gemachtigde gegeven toelichting – korte duur van het gesprek, niet specifiek gesproken over de (navorderings-) aanslagen – acht het Hof aannemelijk dat slechts in algemene termen erover is gesproken dat het dossier kon worden gesloten en dat door de Inspecteur niet de – zeer verstrekkende – toezegging is gedaan dat de (navorderings-)aanslagen waarvan beroep zouden worden vernietigd of verminderd, eventueel zonder dat nog uitspraak op bezwaar op de lopende bezwaarschriften zou worden gedaan. Anders dan belanghebbenden stellen is dit ook niet af te leiden uit de aantekening “alles is betaald – Klopt DACAS” van [G] op de brief van 12 mei 2010 (2.23). De stelling van belanghebbende dat hun gemachtigde destijds in de veronderstelling verkeerde dat met het overlijden van erflater de nog niet onherroepelijk vaststaande aanslagen (van rechtswege) zouden komen te vervallen, vindt geen steun in de feiten. Uit de na het overlijden van erflater door de gemachtigde met de Inspecteur gevoerde correspondentie, zoals hierboven onder 2.14 tot en met 2.18 opgenomen, blijkt naar het oordeel van het Hof dat de gemachtigde zich er reeds toen zeer wel van bewust was dat met het overlijden van erflater de belastingzaken van erflater, waartoe ook de onderhavige (navorderings-)aanslagen behoorden, niet reeds uit dien hoofde waren te komen te vervallen. Verder is gesteld noch gebleken dat door of namens belanghebbenden naar aanleiding van de brief van 5 december 2008 (2.15) contact is opgenomen met de Inspecteur.
4.13
Onder deze omstandigheden kan, ook indien de uitspraak zoals door belanghebbenden gesteld en hiervoor is geciteerd, door [G] is gedaan, naar het oordeel van het Hof bij (de gemachtigde van) belanghebbenden redelijkerwijs niet het in rechte te honoreren vertrouwen zijn gewekt dat de in geschil zijnde (navorderings-)aanslagen zouden worden vernietigd of zonder dat uitspraak op bezwaar zou worden gedaan zouden komen te vervallen. Dat de in de brief van 10 mei 2010 toegezegde voorgenomen uitspraak op bezwaar niet binnen drie maanden doch eerst veel later, pas in 2013, werd verzonden is de Inspecteur weliswaar te verwijten maar maakt de beoordeling van het beroep van belanghebbenden op het vertrouwensbeginsel niet anders, gezien hetgeen door het Hof is overwogen onder 4.12.
Niet horen [G] als getuige
4.14
Voor zover belanghebbenden met hun grief dat [G] ten onrechte niet als getuige is gehoord, een bewijsaanbod hebben willen doen, overweegt het Hof als volgt.
4.15
Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. Een zodanige mededeling kan in of bij de uitnodiging voor de zitting worden gedaan door degene die het bewijsaanbod heeft gedaan te wijzen op de mogelijkheid getuigen naar de zitting mee te brengen of voor de zitting op te roepen. Het is dan aan degene die het bewijsaanbod heeft gedaan al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. De hiervoor bedoelde mededeling volstaat niet wanneer de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (HR 10 april 2015, nr. 14/02806, ECLI:NL:HR:2015:912).
4.16
Het Hof heeft in de uitnodiging van 11 augustus 2015 voor de zitting van 30 september 2015, belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. Belanghebbenden hebben van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt. In het onderhavige geval voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Van een situatie waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, is in het onderhavige geval niet gebleken (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
4.17
Voor zover belanghebbenden met hun grief hebben bedoeld te stellen dat het Hof [G] op de voet van artikel 8:63, lid 3 Awb als getuige had dienen op te roepen, heeft het volgende te gelden. Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4 (https://www.navigator.nl/document/inoda6e3bf6d431c4fea915f51ca63c4b1b3), HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194 en HR 25 september 2015, nr. 14/03674, ECLI:NL:HR:2015:2798). Bij de beoordeling van het verzoek mag de rechter laten meewegen dat de desbetreffende partij zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is. Nu belanghebbenden zelf geen pogingen hebben ondernomen om [G] als getuige te doen horen en het Hof zelf geen aanleiding heeft gevonden [G] als getuige op te roepen, ziet het Hof ervan af [G] als getuige op te roepen.
Heffingsrente
4.18
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbenden stellen dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, door eerst na ruim drie jaar na de aankondiging van het activeren van de afhandeling van de bezwaarprocedures (2.19 en 2.25), contact met belanghebbenden op te nemen hetgeen – aldus belanghebbenden – tot een hoger vastgesteld bedrag aan heffingsrente heeft geleid dan bij wel zorgvuldige afhandeling zou zijn verschuldigd.
4.19
Wat er ook van de feitelijke gang van zaken zij, tot een hoger bedrag aan te betalen heffingsrente heeft dit – anders dan belanghebbenden stellen – niet kunnen leiden. Immers, de termijnen waarover de heffingsrente bij de in geschil zijnde (navorderings-)aanslagen werd berekend, zijn geëindigd op de dag van de dagtekening van de aanslagbiljetten derhalve in 2002 (2.6), 2003 (2.9 en 2.10) en 2004 (2.11). De door belanghebbenden gestelde vertraging in de afhandeling van de bezwaarprocedures is derhalve niet van invloed (geweest) op het bedrag van de te betalen heffingsrente.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2000 en voor het overige ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 60, zijnde (twee maal) de reiskosten van [I] naar Arnhem en vice versa met openbaar vervoer tweede klasse voor de behandeling van de zaak bij de Rechtbank en het Hof.

6.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2000;
- verklaart het beroep van belanghebbenden tegen de aanslag IB/PVV 2000 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 60;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 44 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 122 in verband met het hoger beroep bij het Hof;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
2 februari 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.