Het hof stelt het volgende voorop. In de Memorie van Toelichting Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (
Kamerstukken II,1999-2000
,26855, nr. 3 p. 41-42) is met betrekking tot het toepassingsgebied van artikel 9 sub c Rv, in de Kamerstukken aangeduid als artikel 1.1.8., het volgende overwogen:
“Gedacht moet weer worden aan gevallen van oorlog of natuurrampen, of wanneer om andere redenen te voorzien is dat voor het verkrijgen van een vonnis in andere landen een inspanning zou moeten worden geleverd die niet kan worden gevergd. De formulering in onderdeel c dient restrictief te worden opgevat, gezien ook de gebezigde bewoording («onaanvaardbaar» en «vergen»). De omstandigheden moeten door de aanlegger worden gesteld en, in geval van betwisting, bewezen. De formulering is noodzakelijkerwijs wat vaag. Het gaat steeds om een beoordeling van de omstandigheden van het geval. Voor een grote onderneming kan het anders liggen dan bijvoorbeeld voor een particulier persoon. Bovendien is het niet de bedoeling dat hiermee langs een omweg een (verkapt) forum actoris wordt geschapen. Er zij op gewezen dat het bij de in onderdeel c bedoelde grond wel zo moet zijn dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. (…)
Toch zal niet steeds als de onmogelijkheidstoets negatief uitvalt, aanvaardbaar zijn dat de eiser gedwongen wordt in het buitenland zijn procedure te voeren. Situaties in landen waar weliswaar een bevoegde rechter te vinden is, maar waar aan het behoren tot een bepaalde deelgroep van de bevolking ernstige beperkingen in het maatschappelijk verkeer zijn verbonden, doen zich nog zeer regelmatig voor. Wanneer deze gevolgen zodanig zijn, dat in feite voor leden van die groep een behoorlijke rechtsgang redelijkerwijs niet gewaarborgd is, kan niet van de eiser gevergd worden dat hij zijn procedure aldaar ter plaatse moet voeren met een voor hem niet neutrale rechtsgang (vergelijk HR 20 januari 1984, NJ 1984, 751). Ook is te denken aan gevallen van in Nederland opengevallen
nalatenschappen van buitenlandse erflaters, waarbij in Nederland woonachtige erfgenamen om hun geslacht of hun religie een discriminerende behandeling kunnen verwachten. In zulke gevallen kan onderdeel c rechtsmacht geven. Omdat de Nederlandse rechtsmacht enger kan worden begrensd wanneer geen sprake is van absolute onmogelijkheid doch slechts van ernstige bezwaarlijkheid van procederen elders, eist onderdeel c naast de onaanvaardbaarheid van de noodzaak zich tot de
rechter van een vreemde staat te wenden het bestaan van een voldoende binding met de Nederlandse rechtssfeer. Vanzelfsprekend zal de rechter op dit punt grote terughoudendheid in acht hebben te nemen, zoals ook naar voren komt uit het in de aanhef blijkende uitzonderingskarakter van artikel 1.1.8. Voldoende binding met Nederland is in ieder geval aanwezig als de eiser in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. In artikel 1.1.8, onder c, ligt dan ook tevens in bepaalde omstandigheden de handhaving van het in het huidige artikel 126, derde lid, Rv neergelegde forum actoris, zij het met de beperking dat het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij zich tot een buitenlandse rechter richt. (…)”