ECLI:NL:GHARL:2016:645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
200.163.634
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en gebruiksvergoeding echtelijke woning; geen nihilstelling over periode voorlopige voorziening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, zijn in 2010 gehuwd en hebben twee kinderen. De vrouw verzocht om de echtscheiding, die op 10 februari 2015 is ingeschreven. In een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland werd een voorlopige regeling voor kinderalimentatie vastgesteld, maar de man verzocht om wijziging van deze regeling. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en vastgesteld dat de kinderalimentatie per maand € 275,- bedraagt, met ingang van 1 maart 2015. Daarnaast is de vrouw een gebruiksvergoeding van € 115,- per maand verschuldigd aan de man voor het gebruik van de echtelijke woning van 12 november 2013 tot 27 februari 2015. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de zorg- en opvoedingstaken, de kinderalimentatie en de gebruiksvergoeding, en heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.163.634 en 200.163.635
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 255644 en 263080)
beschikking van de familiekamer van 2 februari 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.J. van der Kroon te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.C.H. Bruinier te Ede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 oktober 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw met producties 1 tot en met 12, ingekomen op 26 januari
2015;
- het verweerschrift van de man tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met
6, ingekomen op 15 april 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 28 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Bruinier van 27 augustus 2015 met brief en producties 1 tot en
met 3, ingekomen op 28 augustus 2015;
- een journaalbericht van mr. Van der Kroon van 28 augustus 2015 met producties
1 tot en met 9, ingekomen op 30 augustus 2015;
- een journaalbericht van mr. Van der Kroon van 1 september 2015 met bijlage A en B
(stukken betreffende de procedure in eerste aanleg), ingekomen op 2 september 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is [A] verschenen.
2.3
Naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over voormelde uitspraak en, voor zover nodig, hun standpunten aan te passen. Vervolgens zijn de volgende stukken binnengekomen:
- een journaalbericht van mr. Van der Kroon van 10 september 2015 met brief, ingekomen
op 11 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Bruinier van 11 november 2015 met brief, ingekomen op
11 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Van der Kroon van 24 november 2015 met brief, ingekomen op
25 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Bruinier van 25 november 2015 met brief en producties 1 en 2
(draagkrachtberekeningen), ingekomen op 25 november 2015.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 17 september 2010 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd.
3.2
De vrouw heeft bij verzoekschrift - bij de griffie van de rechtbank ingekomen op
9 december 2013 - onder meer verzocht de echtscheiding uit te spreken. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 oktober 2014 in de registers van de burgerlijke stand op 10 februari 2015.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats],
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 12 november 2013 is onder meer een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, inhoudende dat de kinderen elke vrijdag en zondag van 15.00 uur tot 18.30 uur contact hebben met de man. Tevens is in die beschikking bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 330,50 per kind per maand zal betalen met ingang van de datum van die beschikking. De man heeft vervolgens verzocht om die voorlopige voorzieningen op grond van artikel 824 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te wijzigen, maar is te dien aanzien bij beschikking van 28 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
3.5
Bij vonnis in kort geding van 13 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter verstaan dat partijen met betrekking tot de zorg- en contactregeling de beslissing van dit hof afwachten en is de vordering van de man met betrekking tot een voorlopige haal- en brengregeling afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreffende [kind 1] en [kind 2], de bijdrage van de man in de kosten van hun verzorging en opvoeding (verder: de kinderalimentatie), de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk (verdeling), met name ten aanzien van een gemeenschappelijke bankrekening, en de gebruiksvergoeding die de vrouw verschuldigd is wegens het blijven bewonen van de echtelijke woning ([adres te woonplaats]).
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – voor zover hier van belang – naast het uitspreken van de echtscheiding:
een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld;
de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen van partijen vastgesteld;
bepaald dat de vrouw bevoegd is tot bewoning van de echtelijke woning en tot het gebruik van de bij die woning tot de inboedel behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
bepaald dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding is verschuldigd van € 185,- per maand vanaf 12 november 2013 tot de datum waarop zij de woning zal hebben verlaten, welke vergoeding eerst opeisbaar zal zijn na verkoop en levering van de woning aan een derde;
de onder a tot en met d genomen beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
de proceskosten gecompenseerd; en
het meer of anders verzochte (waaronder het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man kinderalimentatie van € 331,- per kind per maand aan haar dient te betalen) afgewezen.
4.3
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. De grieven zien op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief 1), de kinderalimentatie (grieven 2 tot en met 5), de gemeenschappelijke bankrekening (grief 6) en de gebruiksvergoeding (grief 7). Zij verzoekt het hof, kort gezegd, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
de man aan de vrouw een kinderalimentatie zal voldoen van € 331,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans met ingang van 27 februari 2015;
een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen met inachtneming van de punten 1 tot en met 6 uit haar beroepschrift;
het verzoek van de man met betrekking tot de gezamenlijke bankrekening alsnog af te wijzen;
e door de man verzochte gebruiksvergoeding vast te stellen op 2% van de overwaarde van de woning van € 100.000,- (te verminderen met de makelaarskosten), vermenigvuldigd met 0,75 vanaf 12 november 2013 tot 27 februari 2015;
kosten rechtens.
4.4
De man is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn grieven zien eveneens op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grieven 1 en 2), de kinderalimentatie (grief 3) en de gebruiksvergoeding (grief 4). Hij verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de vrouw te verwerpen en bij wijze van incidenteel hoger beroep:
een zorg- en contactregeling vast te stellen zoals omschreven in punt 12 van zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
een haal- en brengregeling vast te stellen waarbij de ouder bij wie de kinderen het laatst verblijven zorg draagt voor vervoer naar de andere ouder;
de onderhoudsverplichting van de man (kinderalimentatie) gedurende de periode van
1 januari 2014 tot en met 27 februari 2015 op nihil te stellen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen hij in die periode aan bedragen heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van iedere betaling;
de vrouw te veroordelen om aan de man een gebruiksvergoeding van € 250,- per maand te betalen vanaf 12 november 2013 tot en met 27 februari 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2015.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp en daar waar mogelijk gezamenlijk beoordelen.
4.6
Nadat de bestreden beschikking is gegeven is de echtelijke woning verkocht en op
27 februari 2015 geleverd aan een derde.

5.De motivering van de beslissing

de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de door de rechtbank vastgestelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) door partijen wordt nagekomen. Niettemin wensen beide partijen op onderdelen een andere invulling dan wel een uitbreiding van de zorgregeling.
De vrouw heeft bezwaren ten aanzien van de omgang op de vrijdagmiddag in de oneven weken tussen de man en de kinderen. Het hof is met de raad van oordeel dat het in het belang van de kinderen is, onder meer met het oog op het hechtingsproces, dat zij hun vader zo veel als redelijkerwijs mogelijk is zien. Dat het naar de mening van de vrouw voor de rust van de kinderen, met name voor [kind 1] die nu naar de basisschool gaat, (voorlopig) beter is dat zij hun vader eenmaal in de twee weken zien, is voor het hof geen reden om van dit oordeel af te wijken. Op de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat de kinderen ook bij hem thuis zijn en kunnen uitrusten en dat in de gevallen dat [kind 1] vermoeid van school komt de activiteiten daaraan worden aangepast.
Met betrekking tot de voorjaars-, mei- en herfstvakantie verschillen partijen van mening over het aanvangstijdstip. Het hof zal ten aanzien van deze vakanties het door de man voorgestane aanvangstijdstip volgen, nu hij anders, bij het voorgestelde schema van de vrouw, drie weekenden achtereen de kinderen bij zich zou hebben en dit voor hem lastig te organiseren is. De man heeft geen bezwaar tegen de door de vrouw voorgestelde regeling met betrekking tot moederdag en de verjaardag van de vrouw, zodat het hof dit in de zorgregeling zal opnemen. Ook ten aanzien van Sinterklaas zal het hof de door de man voorstelde tijdstippen volgen zodat de kinderen optimaal van dit kinderfeest kunnen genieten. Voor de verjaardagen van de kinderen geldt hetzelfde, zodat ook daar de door de man voorgestelde tijdstippen zullen worden aangehouden. Voor het overige ziet het hof geen aanleiding van de reeds bestaande zorgregeling af te wijken.
Het hof acht het voorts in het belang van de kinderen dat beide ouders verantwoordelijk zijn voor het halen dan wel brengen met betrekking tot de zorgregeling. Financiële argumenten kunnen de ouders niet vrijwaren van die verantwoordelijkheid. Het hof zal daarom bepalen dat de man de kinderen zal ophalen bij de vrouw en de vrouw de kinderen zal ophalen bij de man.
Een en ander houdt in dat zowel grief 1 van de vrouw als grief 1 en 2 van de man deels slagen.
5.3
Het hof zal met inachtneming van het voorgaande en in het belang van de kinderen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen vaststellen als volgt.
De kinderen zullen bij de man verblijven:
  • de oneven weken op vrijdag van 12:00 uur tot en met 18:30 uur;
  • de even weken van vrijdag 17:00 uur tot en met zondag 18.30 uur;
  • twee weken aaneengesloten tijdens de zomervakantie. Daarnaast verblijven de kinderen in de zomervakantie twee weken aaneengesloten bij de vrouw, de overige weken conform de hiervoor omschreven basisregeling. De man heeft voor wat betreft de oneven jaren de eerste keuze over welke weken. Partijen informeren elkaar hier over uiterlijk 1 april van elk jaar;
  • de eerste week van de kerstvakantie tijdens de even jaren en de tweede week van de kerstvakantie tijdens de oneven jaren;
  • de voorjaars-, mei- en herfstvakantie en wel op de tweede vrijdag om 9:30 uur tot en met de tweede zondag 18.30 uur, waarbij de eerste dag van deze vakanties begint op de zaterdag;
  • Sinterklaas in de even jaren, van 9:30 uur respectievelijk na schooltijd tot en met de volgende dag 9:30 uur respectievelijk aanvang school;
  • eerste Paasdag in de even jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur, tweede Paasdag in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • Koningsdag in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • Bevrijdingsdag in de even jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • Hemelvaart in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • eerste Pinksterdag in de even jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur, tweede Pinksterdag in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • de verjaardag van de man van 9.30 uur respectievelijk na schooltijd tot 18.30 uur;
  • de verjaardagen van de ouders van de man van 9.30 uur respectievelijk na schooltijd tot 18.30 uur;
  • vaderdag van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • de verjaardag van [kind 1] in de even jaren en de verjaardag van [kind 2] in de oneven jaren, van 9:30 uur respectievelijk na schooltijd tot en met de volgende dag 9:30 uur respectievelijk aanvang school,
met dien verstande echter dat de kinderen op de verjaardag van de vrouw en op moederdag bij de vrouw verblijven.
de kinderalimentatie
5.4
De man verzoekt in grief 3 van zijn incidenteel hoger beroep om nihilstelling van de kinderalimentatie in de periode van 1 januari 2014 tot en met 27 februari 2015 en terugbetaling wat hij in die periode heeft betaald, met rente. Uit de toelichting ter zitting begrijpt het hof dit verzoek (mede) als een verzoek om 1 januari 2014 als ingangsdatum te doen gelden voor de kinderalimentatie. Namens de man is daarbij aangevoerd dat een rechter weliswaar behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de ingangsdatum te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald, maar dat er in dit geval omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De vrouw heeft namelijk, aldus de man, getalmd met de medewerking aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Hierdoor heeft de periode dat de man kinderalimentatie moest betalen op grond van de beschikking voorlopige voorziening langer geduurd dan nodig, terwijl de vrouw wist dat de man in die periode geen draagkracht had. Daarmee heeft de vrouw jegens de man gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus de man.
5.5
De periode ten aanzien waarvan de man om nihilstelling verzoekt ligt (op enkele dagen na) vóór de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking. Gedurende die periode diende de man op grond van de beschikking voorlopige voorziening van 12 november 2013 een kinderalimentatie te betalen van € 330,50 per kind per maand. Tegen een zodanige voorziening staan geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet (artikel 824 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). In feite verzoekt de man om een herbeoordeling van deze periode, terwijl tegen deze (voorlopige voorzienings)beslissing geen hoger beroep openstaat. Het hof ziet geen reden om de ingangsdatum te bepalen op een eerdere datum dan de door de vrouw verzochte ingangsdatum, mede ook gelet op de door de man aangehaalde behoedzaamheid en ingrijpende gevolgen die dat voor de vrouw kan hebben met betrekking tot een eventuele terugbetalingsverplichting. Ten aanzien van dit laatste heeft de vrouw desgevraagd ter zitting verklaard dat de betaalde bedragen overeenkomstig hun bestemming zijn besteed, namelijk ten behoeve van de kinderen. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet onverwijld na het geven van die beschikking heeft plaatsgehad niet maakt dat de vrouw daardoor jegens de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld, ook niet als de vrouw wist - zoals de man stelt - dat de man in die periode geen draagkracht had. Het staat de vrouw vrij zich op de echtscheidingsbeschikking te beraden alvorens mee te werken aan inschrijving daarvan. Een en ander leidt tot de conclusie dat grief 3 van de man faalt.
5.6
De vrouw verzoekt om een bijdrage van de man van € 331,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (10 februari 2015), althans met ingang van 27 februari 2015 (datum overdracht woning). De man stelt dat hij met ingang van 28 februari 2015 in staat is aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 98,- per kind per maand. In het verlengde van hetgeen in 5.5 is overwogen en gelet op de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking en de datum van overdracht van de woning kort daarna, zal het hof vanuit praktische overwegingen de ingangsdatum van de bijdrageplicht bepalen op 1 maart 2015.
5.7
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen en zijn ook ter zitting daarover niet tot overeenstemming gekomen. Het hof zal daarom de behoefte van de kinderen vaststellen en bij de bepaling daarvan volgens de huidige richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van het huwelijk eventueel aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen.
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat hun feitelijke samenwoning in november 2013 - toen de man de echtelijke woning heeft verlaten - is geëindigd. Voor het vaststellen van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk zal het hof daarom uitgaan van de inkomensgegevens van partijen van het jaar 2013.
5.9
Zowel de man (productie 6 bij het verweer in hoger beroep) als de vrouw (inleidend verzoekschrift) becijferen het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2013 op
€ 1.159,- per maand, zodat ook het hof van dit netto besteedbaar inkomen zal uitgaan. In zijn laatste brief gaat de man uit van een inkomen van € 561,- per maand van de vrouw. Dit is namens de man niet eerder naar voren gebracht en de vrouw heeft hierop niet meer kunnen reageren. Evenmin valt in te zien dat de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 effect heeft op de hoogte van het inkomen van de vrouw in 2013. Het hof slaat dan ook geen acht op deze nieuwe stelling.
Ten aanzien van de man komen partijen ieder tot een ander netto besteedbaar inkomen, omdat de vrouw is uitgegaan van de aangifte inkomstenbelasting van 2012 en de man van de jaarstukken 2013. Uit het overgelegde financieel rapport 2013 van V.o.f. [B], in welke vennootschap de man vennoot is, en de aangifte Inkomstenbelasting 2013 blijkt van een winstaandeel van de man van € 27.052,-. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,-, de MKB winstvrijstelling van € 2.768,-, de algemene heffingskorting van € 2.001,- de arbeidskorting van € 1.723,-, verschuldigde inkomstenbelasting van € 2.567,- en de op aanslag betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW resulteert dit in een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.960,-. per maand. Anders dan de vrouw in haar inleidend verzoekschrift heeft opgenomen, hadden partijen tijdens het huwelijk geen aanspraak op kindgebonden budget, hetgeen namens haar ter zitting is bevestigd.
Het gezamenlijk netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk komt aldus op
€ 3.119,- (€ 1.159 + € 1.960).
Het aantal kinderen van 2 en het aantal punten van 8 in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van de ouders voor de kinderen op basis van de tabel 2013 (tweede helft) op € 716,- per maand. Geïndexeerd naar 2015 is dit € 728,- per maand.
5.1
Bij het bepalen van het aandeel van de ouders in deze behoefte van de kinderen dient de draagkracht van de beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.11
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de ouders hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn en redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. In overeenstemming van de uitspraak van de HR 9 oktober 2015 zal het hof het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget betrekken bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw. Anders dan de man heeft aangevoerd in zijn brief van 25 november 2015 ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat eerst met ingang van 9 oktober 2015 het kindgebonden budget dient te worden betrokken bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (en voor die datum bij de behoefte van de kinderen). De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 9 oktober 2015 naar aanleiding van prejudiciële vragen een uitleg gegeven aan de begrippen ‘behoefte’ en ‘draagkracht’, zoals deze voorkomen of voortvloeien uit het Burgerlijk Wetboek. Van een wijziging van de wet is geen sprake, zodat niet valt in te zien dat een en ander pas van toepassing zou zijn met ingang van de uitspraak van de Hoge Raad.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], indien het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van die ouder het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Voor het geval het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.525,- per maand, zal de draagkracht worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel.
5.12
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.6 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen zal het hof de draagkracht van partijen beoordelen vanaf 1 maart 2015. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
5.13
De man, geboren op [geboortedatum] 1975, is, zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.9 reeds vermeld, vennoot in het bouwbedrijf V.o.f. [B] te [plaats]. Uit deze onderneming komt het inkomen van de man. De man heeft geen noemenswaardige inkomsten uit vermogen. Blijkens de overgelegde jaarstukken van 2014 en aangifte inkomstenbelasting 2014 (producties 3 en 2 bij het verweer in hoger beroep) is zijn winstaandeel in dat jaar € 23.691,- (de helft van € 47.381,-; de vennootschap kent twee vennoten). Ten aanzien van 2015 zijn van de zijde van de man geen (voorlopige) stukken van de vennootschap overgelegd, omdat - zo verklaarde hij ter zitting - zijn compagnon langdurig ziek is en hij er thans alleen voor staat. Nu de man echter een draagkrachtverweer voert ligt het op zijn weg om zijn draagkracht, of het gebrek daaraan - en in dit kader zijn inkomen - inzichtelijk te maken. Hoewel het hof begrip heeft voor het feit dat de man door het uitvallen van zijn compagnon de gehele bedrijfsvoering alleen moet doen, dient het voor zijn rekening en risico te blijven dat ten aanzien van 2015 geen enkel stuk is overgelegd. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man in 2015 een bedrijfsresultaat kan halen dat minimaal gelijk is aan dat in 2014. Anders dan de rechtbank gaat het hof niet uit van gemiddelde resultaten van de afgelopen drie boekjaren. De man heeft ten aanzien van het boekjaar 2012 aannemelijk gemaakt dat dit boekjaar niet representatief is voor de jaren daarna. In dat jaar had de onderneming nog opdrachten liggen van vóór de crisis, welke opdrachten echter in dat jaar tot een einde zijn gekomen, waardoor de economische crisis eerst daarna zichtbaar werd in het resultaat van de onderneming. De stelling van de vrouw dat de man het resultaat van 2012 ook thans moet kunnen halen, zal het hof dan ook passeren. Dit geldt eveneens voor haar stelling dat de man meer verdient dan hij opgeeft, omdat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd.
Het hof gaat er voorts van uit dat de man recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof verder rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en een op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 maart 2015 vast op € 1.857,- per maand zoals ook de man heeft becijferd in zijn als productie 6 overgelegde draagkrachtberekening.
Grief 2 van de vrouw faalt.
5.14
De echtelijke woning is inmiddels verkocht, zodat geen sprake meer is van dubbele woonlasten aan de zijde van de man. Met zijn aandeel in de verkoopopbrengst van de woning heeft de man de lening van € 9.000,- afgelost, zodat ook deze geen rol meer speelt bij de beoordeling van zijn draagkracht. Dat de man thans huurtoeslag ontvangt is niet van belang voor de berekening van zijn draagkracht, gelet op het forfaitaire karakter van de draagkrachtformule. Daarom slaagt grief 5 van de vrouw niet voor zover deze betrekking heeft op de huurtoeslag en evenmin slaagt die grief ten aanzien van de behoefte nu deze is vastgesteld op € 728,- per maand. Gelet op de door het hof vastgestelde ingangsdatum komt aan de grieven 3 en 4 van de vrouw geen zelfstandige betekenis meer toe, zodat die niet zullen worden besproken. Hetzelfde geldt voor grief 5 voor zover deze ziet op de lening van
€ 9.000,- en de hypotheeklasten van de echtelijke woning.
5.15
Conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2015, stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast op € 297,- per maand.
5.16
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1981, heeft een eigen onderneming (thuiskapper) in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [C] Hairstyling. Deze onderneming is haar enige bron van inkomsten. In het boekjaar 2015 is het door haar behaalde resultaat € 6.031,- tot met 30 juni van dat jaar (productie 6 bij journaalbericht van 28 augustus 2015). Geëxtrapoleerd naar een heel jaar is dit € 12.062,- hetgeen in lijn is met het resultaat van 2014 (€ 12.619,-). Rekening houdend met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling resulteert dit in een netto besteedbaar inkomen van € 989,- per maand. Voorts ontvangt de vrouw een kindgebonden budget van € 406,- per maand, zodat uit kan worden gegaan van een (totaal) netto besteedbaar inkomen van € 1.395,-. Nu sprake is van een inkomen beneden € 1.525,- zal het hof uitgaan van de draagkrachttabel en heeft de vrouw een draagkracht van € 110,-.
5.17
De totale draagkracht van de ouders bedraagt € 407,-. De behoefte van de kinderen bedraagt € 728,-. Aldus is er sprake van een draagkrachttekort van € 321,-. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Gelet op voormelde zorgregeling dient een percentage van 25% in aanmerking te worden genomen. Dit zou inhouden dat op het aandeel van de man een bedrag van € 182,- in mindering zou worden gebracht (25% van € 728,-). Nu sprake is van een draagkrachttekort van € 321,- dient dit tekort evenredig over de ouders te worden verdeeld. Aan te verzilveren zorgkorting resteert dan voor de man (afgerond) € 22,- (€ 182
-/- € 160,50). Grief 5 van de vrouw, voor zover deze ziet op de zorgkorting, slaagt.
5.18
Op grond van het vorenstaande dient de man met ingang van 1 maart 2015 een bedrag van € 275,- per maand (ofwel € 137,50 per kind per maand) aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2].
de gezamenlijke bankrekening:
5.19
De zesde grief van de vrouw betreft de gezamenlijke bankrekening met nummer [000000] De grief komt erop neer dat de vrouw stelt dat de - op zich juiste - debetstand op deze rekening op 9 december 2013 van € 636,88 geheel door de man is veroorzaakt en dat de vrouw daarom niet gehouden kan worden om de helft van dit debetsaldo aan de man te voldoen. De rekening werd volgens de vrouw uitsluitend gebruikt om de woonlasten te voldoen en vanaf 1 november 2013 heeft de man niet zijn gehele aandeel in de woonlasten op die rekening gestort, terwijl de bank wel incasseerde van die rekening. Dat is de reden waarom een debetstand is ontstaan. De debetstand dient gelet hierop dan ook geheel ten laste van de man te komen. Dat de man deze debetstand later heeft gezuiverd, doet hier volgens de vrouw niet aan af.
5.2
De man voert aan dat de vrouw hem in september 2013 sommeerde de echtelijke woning te verlaten, waardoor hij gedwongen was om vervangende woonruimte te betrekken. Dit bracht uiteraard kosten met zich en daarom was de man financieel niet meer in staat voor volledige betaling van zijn aandeel in de hypotheekrente zorg te dragen. Later heeft de man de debetstand echter alsnog gezuiverd. Ter zitting verklaarde hij nog dat gedurende de samenwoning beide partijen op de rekening stortten en daar maandelijks op tekort kwamen, hetgeen door hem werd aangevuld. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden de regresvordering ter zake vastgesteld op een bedrag van € 318,44 aldus de man.
5.21
Tussen partijen is niet in geschil dat de debetstand op de gezamenlijke bankrekening op de peildatum (9 december 2013) € 636,88 was. Evenmin is in geschil dat deze debetstand door de man is gezuiverd. Het is het hof niet geheel duidelijk geworden hoe het tekort is ontstaan. De man heeft weliswaar erkend dat hij direct na het verlaten van de woning niet geheel in zijn aandeel van de hypotheeklasten kon bijdragen, wegens een tekort in zijn financiële middelen, maar heeft tegens onweersproken verklaard dat partijen iedere maand op de gezamenlijke rekening tekort kwamen. Voorts is het hof gebleken dat niet alleen de lasten ten behoeve van de woning van deze gezamenlijke rekening werden afgeschreven.
Uitgangspunt voor een eenvoudige gemeenschap - waartoe de onderhavige bankrekening kan worden gerekend - is dat de deelgenoten een gelijk aandeel daarin hebben, tenzij uit de rechtsverhouding van partijen anders voortvloeit. Op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten zijn de eisen van redelijkheid en billijkheid van overeenkomstige toepassing (3:166 BW). Het hof is van oordeel dat door de vrouw onvoldoende is gesteld om van het uitgangspunt af te wijken en dat niet is gebleken dat uit de rechtsverhouding van partijen een ander aandeel van ieder van hen dan de helft in de gezamenlijke bankrekening voortvloeide. Ook voor een afwijking van dit uitgangspunt op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid is onvoldoende gesteld. Dat de man op enig moment minder op deze rekening stortte dan hij daarvoor deed, is naar het oordeel van het hof van te weinig gewicht een zodanige afwijking te rechtvaardigen. Grief 6 van de vrouw faalt.
de gebruiksvergoeding:
5.22
De zevende (ongenummerde) grief van de vrouw alsook de vierde grief van de man zien op de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man is verschuldigd wegens het gebruik van de echtelijke woning. De grief van de vrouw komt erop neer dat de vergoeding door de rechtbank is berekend over een te hoge overwaarde (€ 150.000),-. Nu de woning inmiddels is verkocht, is de werkelijke overwaarde bekend, namelijk € 100.000,-. Daarop dienen de makelaarskosten nog in mindering worden gebracht en dient de vergoeding te worden gesteld op 75% (aandeel man in de woning) van 2% x (€ 100.000 minus de makelaarskosten).
De man stelt daar tegenover dat een gebruiksvergoeding volgens vaste rechtspraak dient te worden gesteld op 4% van de overwaarde - hetgeen door de vrouw wordt betwist - en aldus uitgaande van een overwaarde van € 100.000,- en gelet op zijn aandeel van 75% in de woning, becijfert hij de vergoeding op € 250,- per maand. Nu de vrouw niet akkoord is gegaan met uitbetaling door de notaris van de vergoeding ten tijde van de overdracht van de woning, vordert de man de wettelijke rente vanaf 28 februari 2015 over het hem toekomende bedrag aan gebruiksvergoeding ten aanzien van de periode van 12 november 2013 tot en met 27 februari 2015.
5.23
Evenals de rechtbank acht het hof een percentage van vier in de huidige tijd niet realistisch, omdat de rente op spaarrekeningen en andere depositos bij banken lager is dan voormeld percentage. Het hof zal daarom in redelijkheid uitgaan van 2%. Van vaste rechtspraak op dit punt is overigens geen sprake. Niet in geschil is dat de overwaarde van de woning € 100.000,- is. Het hof zal de vrouw volgen in haar verzoek om de makelaarskosten op deze overwaarde in mindering te brengen. Ter zitting heeft de vrouw onweersproken verklaard dat de makelaarskosten € 8.324,80 zijn geweest. Aldus is de (netto) overwaarde (afgerond) € 91.575,- van welke waarde 75% ofwel € 68.756,- aan de man toekomt. De door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding is 2% daarvan, ofwel € 1.375,- per jaar (€ 115,- per maand). De vrouw is deze vergoeding verschuldigd van 12 november 2013 tot 27 februari 2015. De door de man verzochte wettelijke rente over de vergoeding zal het hof niet toewijzen, omdat partijen omtrent de hoogte van deze vergoeding een geschil hebben en het hof thans de hoogte van deze vergoeding heeft vastgesteld. De grief van de vrouw slaagt, die van de man treft geen doel.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn de procedure de uit dat huwelijk geboren kinderen betreft alsmede de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van
24 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover betrekking hebbend op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderalimentatie en de gebruiksvergoeding, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de volgende regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken vast:
De kinderen zullen bij de man verblijven:
  • de oneven weken op vrijdag van 12:00 uur tot en met 18:30 uur;
  • de even weken van vrijdag 17:00 uur tot en met zondag 18.30 uur;
  • twee weken aaneengesloten tijdens de zomervakantie. Daarnaast verblijven de kinderen in de zomervakantie twee weken aaneengesloten bij de vrouw, de overige weken conform de hiervoor omschreven basisregeling. De man heeft voor wat betreft de oneven jaren de eerste keuze over welke weken. Partijen informeren elkaar hier over uiterlijk 1 april van elk jaar;
  • de eerste week van de kerstvakantie tijdens de even jaren en de tweede week van de kerstvakantie tijdens de oneven jaren;
  • de voorjaars-, mei- en herfstvakantie en wel op de tweede vrijdag om 9:30 uur tot en met de tweede zondag 18.30 uur, waarbij de eerste dag van deze vakanties begint op de zaterdag;
  • Sinterklaas in de even jaren, van 9:30 uur respectievelijk na schooltijd tot en met de volgende dag 9:30 uur respectievelijk aanvang school;
  • eerste Paasdag in de even jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur, tweede Paasdag in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • Koningsdag in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • Bevrijdingsdag in de even jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • Hemelvaart in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • eerste Pinksterdag in de even jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur, tweede Pinksterdag in de oneven jaren van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • de verjaardag van de man van 9.30 uur respectievelijk na schooltijd tot 18.30 uur;
  • de verjaardagen van de ouders van de man van 9.30 uur respectievelijk na schooltijd tot 18.30 uur;
  • vaderdag van 9.30 uur tot 18.30 uur;
  • de verjaardag van [kind 1] in de even jaren en de verjaardag van [kind 2] in de oneven jaren, van 9:30 uur respectievelijk na schooltijd tot en met de volgende dag 9:30 uur respectievelijk aanvang school,
met dien verstande echter dat de kinderen op de verjaardag van de vrouw en op moederdag bij de vrouw verblijven.
De man haalt de kinderen op bij de vrouw en de vrouw haalt de kinderen op bij de man;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2015 per maand € 275,- (€ 137, 50 per kind per maand) dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2];
bepaalt dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding is verschuldigd van € 115,- per maand van 12 november 2013 tot 27 februari 2015;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 2 februari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.