ECLI:NL:GHARL:2016:6595

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
200.154.950/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de rechtsverhouding tussen een appellant en de UCI met betrekking tot arbitrage en lidmaatschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen een geïntimeerde, waarbij de rechtsverhouding tussen de appellant en de UCI centraal stond. De appellant, die woonachtig was in [A], had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die zonder bekende woonplaats was. De zaak betrof een bijzondere overeenkomst en de vraag of de appellant door het afleggen van een examen lid was geworden van de UCI en of hij gebonden was aan de statuten en reglementen van de UCI. Het hof nam de inhoud van een eerder tussenarrest over en beoordeelde de grieven van de appellant en de vordering van de geïntimeerde. Het hof concludeerde dat er geen rechtsverhouding bestond die de appellant verplichtte om het geschil aan arbitrage voor te leggen. De stelling van de geïntimeerde dat de Nederlandse rechter onbevoegd was, werd verworpen. Het hof oordeelde dat de rechtbank in eerste aanleg zich ten onrechte onbevoegd had verklaard en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De vordering van de geïntimeerde tot terugbetaling van een bedrag dat de appellant eerder had betaald, werd toegewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerde in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.154.950/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/132795 / HA ZA 14-67)
arrest van 16 augustus 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.J.M. Volders, kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
zonder bekende woonplaats binnen of buiten Nederland,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Tamourt, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 december 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte met producties van [geïntimeerde] ;
- de antwoordakte van [appellant] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De nadere beoordeling van de grieven en de (incidentele) vordering

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van
15 december 2015 en bouwt daarop voort.
2.2
Ter (nadere) beantwoording ligt thans voor (a) of artikel 43 RAR partijen bindt en
–zo ja- (b) of die bepaling ook een relevant arbitragebeding inhoudt. In het tussenarrest (r.o. 7.14) is reeds overwogen dat hiervan op [geïntimeerde] de stelplicht en de bewijslast rust.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij zijn akte na tussenarrest de volledige tekst (versies 2014 en 2015) van het RAR overgelegd en de volledige tekst (versies 2014, 2015 en 2016) van “Part XII Discipline and procedures” (de geschillenregeling, hierna aan te duiden als: Part XII) en geconcludeerd dat de teksten zijn stellingen ondersteunen. Hij heeft daarbij aangevoerd dat [appellant] het UCI examen Rider Agent met goed gevolg heeft afgelegd, dat hij daardoor op de UCI Riders Agent lijst is geplaatst en lid is van de UCI. Voorts heeft hij aangevoerd dat uit artikel 5 van het RAR blijkt dat [appellant] zich door het afleggen van het examen heeft onderworpen aan de UCI regelgeving, terwijl uit “Chapter III Disputes” van Part XII blijkt dat alle geschillen daaronder vallen.
2.4
[appellant] heeft in zijn antwoordakte bevestigd dat hij het UCI examen Rider Agent met goed gevolg heeft afgelegd en dat hij daardoor op de UCI Riders Agent lijst is geplaatst. De overige stellingen van [geïntimeerde] heeft hij bestreden.
2.5
Het hof is van oordeel dat uit het RAR noch Part XII blijkt dat [appellant] door het met goed gevolg afleggen van het examen lid is geworden van de UCI.
Artikel 10 van het RAR, dat handelt over het gevolg van het met succes afleggen van het examen, bepaalt slechts het volgende:
The UCI issues a certificate when a candidate passes the examination. (…) The certificate authorises the succesful candidate to request a UCI RA licence from his/her National Federation under the conditions set out by these Regulations.”De geslaagde kandidaat krijgt dus een certificaat dat hem de mogelijkheid biedt om een UCI RA (hof: Rider Agent) licentie aan te vragen bij de eigen nationale bond, in dit geval (onweersproken) de KNWU. Dat een voor het examen geslaagde kandidaat daarmee ook lid is van de UCI vindt geen onderbouwing in de stellingen van partijen of de stukken. Dit ligt ook niet voor de hand nu de UCI een internationale vereniging van wielerbonden is. Hetzelfde geldt overigens ook voor een RA die wel in het bezit is van UCI licentie.
Nu [geïntimeerde] de stelling dat [appellant] lid is van de UCI verder niet heeft toegelicht kan dus niet van de juistheid van die stelling worden uitgegaan. Lidmaatschap van de UCI als grond voor gebondenheid van [appellant] aan haar statuten en reglementen dient derhalve te worden verworpen.
2.6
De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] zich reeds door het afleggen van het examen heeft verbonden tot het naleven van de reglementen en statuten van de UCI wordt door het hof evenmin als juist aanvaard. Weliswaar bepaalt artikel 5 van het RAR:
Any individual who wants to conduct the activities of an RA shall submit a written application to the UCI to take the examinaton. By making this request, the candidate undertakes to respect the statutes, regulations, directive and decisions of the UCI, the competent authorities and the National Federations”.
Gelezen in samenhang met de volledige tekst van het RAR kan daaraan echter niet de conclusie worden verbonden dat [appellant] reeds door het afleggen van het examen is gehouden tot naleving van de statuten en reglementen van de UCI. Uit de overige tekst van het RAR blijkt namelijk dat alleen een RA die in het bezit is van een UCI licentie daadwerkelijk bevoegd is om op te treden als RA. Onder het kopje “Rights and Obligations of Riders’Agents” (artikel 21 t/m 36 RAR) wordt namelijk uitsluitend gesproken over de rechten en verplichtingen van een “licensed RA” om als RA op te treden. Een (gediplomeerde) RA zonder licentie komen dus geen bevoegdheden ingevolge het RAR toe. Binnen die context bestaat in beginsel geen grond aan te nemen dat artikel 43 RAR behalve voor een RA met licentie ook geldt voor een (gediplomeerde) RA zonder licentie. Omstandigheden waaruit volgt dat dit wel is bedoeld zijn door [geïntimeerde] niet aangevoerd.
2.7
[geïntimeerde] heeft in zijn akte na tussenarrest nog gesteld dat [appellant] een UCI RA licentie heeft. Voor zover [geïntimeerde] daarmee heeft beoogd aan te voeren dat [appellant] als UCI licentiehouder gebonden is aan de statuten en reglementen, baat ook die stelling hem niet. [appellant] heeft (onder meer in zijn incidentele antwoordconclusie, randnummer 39) uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat hij een UCI RA licentie heeft verkregen. Tegenover die betwisting heeft [geïntimeerde] niets overgelegd of voldoende concreet te bewijzen aangeboden waaruit kan blijken dat [appellant] inderdaad een UCI licensed RA is. Dat had wel op zijn weg gelegen. Uit het hiervoor (onder 5.5) aangehaalde artikel 10 van het RAR blijkt immers dat een kandidaat die is geslaagd voor het UCI examen nog niet automatisch een licentie verkrijgt, maar dat hij die licentie nog zal moeten aanvragen bij de eigen nationale bond. [appellant] heeft gemotiveerd aangevoerd dat en waarom hij een dergelijke licentie niet heeft verkregen. Derhalve kan niet worden aangenomen dat [appellant] in het bezit is van een UCI RA licentie en kan gebondenheid van [appellant] aan de statuten en reglementen van de UCI dus niet op het bezit van een licentie als RA gegrond worden.
2.8
De slotsom is dat niet is gebleken dat tussen [appellant] en de UCI en/of [geïntimeerde] een rechtsverhouding bestaat die met zich brengt dat [appellant] gehouden is om (op de voet van het bepaalde in artikel 43 RAR) het onderhavige geschil met [geïntimeerde] te onderwerpen aan arbitrage door UCI Arbitration Panel. Aan de vraag of het onderhavige geschil onder de reikwijdte van de arbitrageregeling valt, komt het hof daarmee niet toe.
2.9
Voor zover uit de stellingen van [geïntimeerde] moet worden afgeleid dat hij zich erop beroept dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, omdat de zaak al door de arbiter in behandeling is genomen (pag. 5 derde alinea van de incidentele conclusie tot onbevoegdheid bezien in samenhang met artikel 1052 Rv) dient die stelling te worden verworpen, nu uit de terzake overgelegde bescheiden enkel kan worden opgemaakt dat [geïntimeerde] in verband met het onderhavige geschil een klacht heeft ingediend over [appellant] bij de “Disciplinary Commission” van de UCI (prod. 36 bij memorie van grieven). Met het indienen van een klacht over [appellant] is het geschil zelf echter nog niet voorgelegd aan arbitrage. Volgens Part XII dient een geschil namelijk voorgelegd te worden aan de “Arbitral Board” (Chapter III). Overigens merkt het hof op dat namens de commissie op 8 augustus 2014 aan [geïntimeerde] is bericht dat de klacht niet geschikt lijkt voor behandeling door de commissie, maar dat zij dat in heroverweging wil nemen indien nieuwe feiten naar boven mochten komen, bijvoorbeeld in de nog aanhangige procedure bij de Nederlandse rechter (prod. 37 memorie van grieven).
Ook de commissie gaat derhalve kennelijk uit van behandeling van het geschil door de Nederlandse rechter.
2.1
De slotsom is dat de rechter in eerste aanleg zich te onrechte onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen. Nu de rechtbank als gevolg daarvan op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen, bestaat aanleiding om op de voet van artikel 76 Rv de zaak terug te wijzen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing (HR 11-12-2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857). Bij die stand van zaken bestaat geen grond thans opnieuw recht te doen.
2.11
De vordering [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 1.320,- dat [appellant] op 9 juli 2014 aan [geïntimeerde] heeft betaald ter voldoening aan het bestreden vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2014, is als onweersproken toewijsbaar.

3.De slotsom

3.1
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Nu het vonnis in eerste aanleg wordt vernietigd met terugwijzing van de zaak naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. Het hof zal geen beslissing nemen over de kosten van de procedure in eerste aanleg nu de rechtbank dat vonnis dient mee te nemen in haar eindvonnis.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,52 (excl btw)
- griffierecht
€ 704,-
subtotaal verschotten € 781,52
- salaris advocaat
€ 1.341,-- (1,5 punt x tarief II)
Totaal € 2.122,52
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing (in het incident)

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden van 18 juni 2014 en verwijst het geding naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terug te betalen een bedrag van € 1.320,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2014, tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 781,52 voor verschotten en op € 1.341,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. H.E. de Boer en mr. O.E. Mulder en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 augustus 2016.