Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
4 november 2009, 19 januari 2011, 30 maart 2011, 25 mei 2011, 27 juli 2011,
21 september 2011 en 14 november 2012 van de rechtbank Leeuwarden.
2.Het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de comparitie van 27 augustus 2013
3.De feiten
Aan de bovenzijde van de muur van de bakkerij/de aanbouw is een goot bevestigd voor de afvoer van hemelwater. Ook die steekt uit boven het perceel van [appellanten]
4.De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop
(a) de muur voor zover die zich bevindt op hun perceel;
(b) de “bezinkput” met toebehoren –waaronder “de riolering” en “bijbehorend leidingwerk”, en
(c) de dakgoot.
Subsidiair hebben zij veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 15.000,-.
heeft tegen die vorderingen verweer gevoerd en gevorderd dat door [appellanten] aan hem een erfdienstbaarheid zal worden verleend terzake de overbouw van de muur, dan wel dat het betreffende gedeelte van het perceel van [appellanten] aan hem in eigendom zal worden overgedragen. Voorts heeft hij gevorderd dat door [appellanten] aan hem een erfdienstbaarheid zal worden verleend terzake de goot.
- t.a.v. de bezinkput
- t.a.v. de overbouwOp de voet van artikel 5:54 lid 1 BW moet een belangenafweging worden gemaakt. Die belangenafweging valt uit in het voordeel van [geïntimeerde] . Daarop stuit de vordering van [appellanten] tot het afbreken van de grensoverschrijdende muur af en dienen zij hun medewerking te verlenen aan het overdragen van de grond waarop de overbouw staat, zulks tegen betaling door [geïntimeerde] van een schadevergoeding van € 1.500,-, zijnde de geschatte waarde van de over te dragen grond.
- t.a.v. de dakgoot[appellanten] hebben te laat (pas bij antwoordakte na deskundigenbericht) bezwaar gemaakt tegen de vestiging van een erfdienstbaarheid tot handhaving van de dakgoot en hebben ook niet eerder aangevoerd dat die goot verwijderd zou moeten worden. De vordering van [geïntimeerde] tot vestiging van een erfdienstbaarheid is daarmee toewijsbaar.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Verder gaat het om de vraag of de riolering van het perceel van [geïntimeerde] verwijderd dient te worden voor zover die zich bevindt in de grond van het perceel van [appellanten] (standpunt van [appellanten] ) of dat ook voor die situatie geldt dat deze feitelijk gehandhaafd dient te blijven, inclusief de bezinkput (standpunt [geïntimeerde] ).
zes grievenopgeworpen. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde]
drie grievenopgeworpen.
grieven 1, 2 en 4van [appellanten] (opmerking hof: in de nummering van [appellanten] ontbreekt een grief met nummer 3) richten zich tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellanten] tegen betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 1.500,- hun medewerking dienen te verlenen aan overdracht van de grond waarop zich de overbouw bevindt.
Grief 6van [appellanten] richt zich tegen de beslissing dat zij hun medewerking dienen te verlenen aan de vestiging van een erfdienstbaarheid voor de dakgoot.
Grief 5van [appellanten] en de
grieven 1, 2 en 3van [geïntimeerde] hebben alle betrekking op de riolering met bezinkput.
grief1 betogen [appellanten] dat de rechtbank de belangen niet juist heeft gewogen en ten onrechte de vordering tot overdracht van de grond heeft toegewezen. Deze grief slaagt niet.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat verwijdering van de muur ernstige gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] ; dat daaraan hoge kosten verbonden zullen zijn en dat sluiting van de bakkerij voor enige tijd onvermijdelijk zal zijn. Daartegenover wegen de belangen van [appellanten] bij verwijdering van de muur beduidend minder zwaar. Bovendien zijn de belangen die [appellanten] hebben aangevoerd voor verwijdering van de muur –ruimte voor stalling van zijn nieuwe camper en ruimte voor uitbouw van zijn woning met een serre- inmiddels ook (grotendeels) achterhaald. [appellanten] hebben namelijk op hun erf een (houten) kapschuur/garage gebouwd waarin de camper gestald kan worden. Verder zou voor de bouw van een serre juist de tuinmuur (en niet de muur van de aanbouw van de bakkerij) een beletsel vormen. Dat ook de tuinmuur zich (gedeeltelijk) op het perceel van [appellanten] bevindt is echter niet komen vast te staan.
De rechtbank heeft derhalve terecht beslist dat de grensoverschrijdende muur gehandhaafd dient te blijven.
grief 4voeren [appellanten] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van waardevermindering van het perceel van [appellanten] door de overbouw. Die grief faalt.
De rechtbank heeft voor de vaststelling van een eventuele waardevermindering van het perceel een deskundige ingeschakeld die heeft geconcludeerd dat van waardedaling geen sprake is. De deskundige heeft daarbij opgemerkt dat het perceel voldoende gebruiksmogelijkheden geeft zoals berging, opslag etc., en dat het bebouwde en onbebouwde deel in evenwicht is. [appellanten] hebben de conclusie van de deskundige weliswaar betwist, maar die betwisting is niet, althans onvoldoende, onderbouwd. In het bijzonder hebben [appellanten] geen documentatie overgelegd waaruit kan blijken dat (objectief bezien) wél sprake is van een waardedaling van het perceel - de subjectieve beleving van [appellanten] dat dit het geval is, is daarvoor niet bepalend; het gaat om de waarde van het perceel in het economische verkeer. Er bestaat derhalve geen aanleiding om de deskundige niet in diens conclusie te volgen.
grief 2betogen [appellanten] dat de rechtbank bij de bepaling van de vergoeding ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten die zij hebben moeten maken voor de bouw van de (houten) kapschuur/garage, omdat het causale verband tussen die kosten en de overbouw zou ontbreken. Ook die grief faalt.
De bouw van de kapschuur/garage is volgens [appellanten] ingegeven door de omstandigheid dat zij een andere camper hebben gekocht, met grotere afmetingen dan hun vorige camper. Die nieuwe camper paste echter niet meer in de “carport” die grenst aan de grensoverschrijdende muur, zodat er voor de camper een andere stalling moest worden gemaakt. Het hof overweegt dat de garage/kapschuur een geheel andere (veel degelijkere en duurdere) constructie betreft dan de oorspronkelijke “carport”. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van een te ver verwijderd verband tussen de overbouw en de bouw van de garage/kapschuur om (de kosten van) die bouw nog aan het grensoverschrijdend bouwen door [geïntimeerde] toe te kunnen rekenen.
rief 6beklagen [appellanten] zich erover dat de rechtbank ten onrechte hun vordering tot verwijdering van de dakgoot heeft afgewezen. Ook die grief slaagt niet.
Weliswaar houdt in hoger beroep geen stand het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] pas in een te laat stadium van de procedure bezwaar hebben gemaakt tegen vestiging van een erfdienstbaarheid voor de dakgoot en te laat de verwijdering daarvan hebben gevorderd, omdat het appel ook dient voor het herstellen van verzuimen, maar dat leidt nog niet tot een andere beslissing. Een dakgoot betreft een essentiële voorziening aan een gebouw omdat die nodig is voor een goede afwatering. Die voorziening kan in dit geval redelijkerwijs (alleen) afdoende geborgd kan worden door de vestiging van een erfdienstbaarheid. [appellanten] hebben wel aangevoerd dat de aanwezigheid van de dakgoot hun beperkt in hun bouwmogelijkheden op het perceel, maar zij hebben niet toegelicht welk gewicht moet worden toegekend aan het daarmee gemoeide belang. De weigering van [appellanten] om hun medewerking te verlenen aan het vestigen van een erfdienstbaarheid ten behoeve van de handhaving van de dakgoot moet in die situatie worden aangemerkt als onevenredig in verhouding tot het belang van [geïntimeerde] bij het behouden van de dakgoot.
grieven 1, 2 en 3van [geïntimeerde] lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De rechtbank heeft in haar eindvonnis in reconventie de vordering van [appellanten] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het weghalen van de bezinkput toegewezen op de grond dat [geïntimeerde] zijn beroep op verjaring onvoldoende had onderbouwd (zie rechtsoverweging 4.3 e.v. van het tussenvonnis van 4 november 2009), maar heeft de vordering tot verwijdering van de rest van de riolering installatie afgewezen op grond dat toewijzing van die vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rechtsoverweging 2.7 van het bestreden eindvonnis van 14 november 2012).
Het gedeeltelijk slagen van de grieven van [appellanten] resulteert erin dat het eindvonnis van 14 november 2012 bekrachtigd dient te worden met uitzondering van de zinssnede in het dictum onder 3.4: “-waaronder niet begrepen de riolering en het leidingwerk-”. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd en zal opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] in reconventie alsnog worden veroordeeld tot verwijdering van de riolering en het leidingwerk. Aan die veroordeling zal een daarop toegesneden dwangsom worden verbonden.
De kosten voor de procedure in hoger beroep in incidenteel appel aan de zijde van [appellanten] gevallen zullen worden vastgesteld op € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x 0,5 x € 894,00 – tarief II onbepaalde waarde).