ECLI:NL:GHARL:2016:7197

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
200.180.540
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en onaanvaardbaarheidstoets in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had een grief ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 augustus 2015, waarin de kinderalimentatie voor hun kind [kind1] op nihil was gesteld. De man, verweerder in hoger beroep, verzocht om bekrachtiging van deze beschikking, maar ook om een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind1]. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van [kind1] € 304,48 per maand bedraagt, maar dat de man slechts een bijdrage van € 78,- per maand kan leveren, gezien zijn financiële situatie en de zorg voor zijn andere kinderen. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd van haar eigen financiële situatie, maar het hof oordeelde dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het betalen van kinderalimentatie tot een onaanvaardbare situatie zou leiden. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie vanaf heden en vastgesteld dat de man € 79,01 per maand moet betalen, met ingang van de uitspraak. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.540
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 386619)
beschikking van 8 september 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [plaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.Y. Hofstra te [plaats1] ,
en
[verweerder] ,
wonende te [plaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.C. Otten te [plaats2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 10 (zijnde de stukken van de eerste aanleg), ingekomen op 20 november 2015;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 28 januari 2016;
- een journaalbericht van mr. Otten van 27 juni 2016 met producties 4 en 5, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Otten van 28 juni 2016 met (een andere productie 2 en producties 6 tot en met 8, ingekomen op 29 juni 2016;
- een journaalbericht van mr. Hofstra van 1 juli 2016 met producties 11 tot en met 13, ingekomen op 4 juli 2016;
- een journaalbericht van mr. Hofstra van 12 juli 2016 met als bijlage een verzoek van de hierna nog nader te noemen bewindvoerder van de vrouw aan het bewindsbureau bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, per brief van 6 juli 2016 om toestemming tot het voeren van een gerechtelijke procedure alsmede de toestemming van de kantonrechter van 12 juli 2016, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Hofstra van 12 juli 2016 met als bijlage een verklaring van de bewindvoerder van de vrouw van dezelfde datum, ingekomen op dezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen voormelde journaalberichten van mr. Hofstra van 12 juli 2016 met bijlagen. De bewindvoerder geeft in zijn verklaring van 12 juli 2016 aan dat naar zijn mening de advocaat van de vrouw geen toestemming nodig heeft voor het voeren van de onderhavige procedure, omdat deze procedure bij de start van de onderbewindstelling reeds aanhangig was. De bewindvoerder verklaart verder dat hij op 6 juli 2016 het bewindsbureau bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, in kennis heeft gesteld van de situatie en mondeling een akkoord ontvangen dat zeer binnenkort eveneens schriftelijk zal worden ontvangen. De bewindvoerder geeft op grond daarvan toestemming voor het voeren van de onderhavige procedure en het verlenen van juridische bijstand aan de man aan mr. Hofstra. Het hof is van oordeel dat de aanvullende stukken voldoende zijn om daaruit te kunnen afleiden dat mr. Hofstra deze procedure namens de vrouw mag voeren.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind1] (verder: [kind1] ), geboren op [geboortedatum1] . De man heeft [kind1] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind1] , die haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft. De man heeft de laatste jaren geen contact met [kind1] gehad en heeft onlangs een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ingediend bij de rechtbank.
3.2
Bij beschikking van 15 december 2010 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind1] (verder ook te noemen: kinderalimentatie) in de periode van 4 juni 2010 tot 18 september 2010 een bijdrage van € 288,- per maand dient bij te dragen en vanaf 18 september 2010 een bedrag van € 200,- per maand.
3.3
De man woont samen met zijn nieuwe partner, [partner1] (verder te noemen: [partner1] ). Samen hebben zij twee kinderen: [kind2] , geboren op [geboortedatum2] en [kind3] , geboren op [geboortedatum3] . De man heeft [kind2] en [kind3] erkend.
3.4
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2010 (totdat in de wijzigingsprocedure een uitspraak zou zijn gedaan over de kinderalimentatie voor [kind1] ) afgewezen.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 9 februari 2016 heeft de kantonrechter de goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan de vrouw onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden en [persoon1] , handelende onder de naam [bureau] , benoemd tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind1] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 24 augustus 2015 die bijdrage met ingang van 12 februari 2015 op nihil gesteld.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
24 augustus 2015. Deze grief ziet op het kindgebonden budget. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de man tot nihilstelling van de door hem te betalen kinderalimentatie althans vermindering met een bedrag dat de rechtbank juist acht alsnog af te wijzen, dan wel te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind1] met een bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De man verzoekt het hof primair de grief van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, en subsidiair een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind1] te bepalen op een zodanig lager bedrag dan € 207,90 per maand en met ingang van een datum welke het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [kind1] , geïndexeerd naar 2015, € 304,48 per maand bedraagt.
5.2
De grief van de vrouw ziet op de wijze waarop het kindgebonden budget moet worden meegenomen in de berekening van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [kind1] . De vrouw voert aan dat de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), ten onrechte het kindgebonden budget in mindering heeft gebracht op de behoefte van [kind1] .
De man stelt dat de rechtbank ten tijde van het geven de beschikking is uitgegaan van de juiste rekenmethode.
5.3
De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraak geoordeeld dat bij de berekening van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de grief van de vrouw slaagt.
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van het kind dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken. Het hof zal daarom vanaf 12 februari 2015 het aandeel van de man in de kosten van [kind1] opnieuw berekenen en de stellingen van partijen omtrent de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen in eerste aanleg en in hoger beroep beoordelen. Het hof passeert daarbij de stelling van de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar beroep omdat zij een wijzigingsverzoek had moeten indienen bij de rechtbank, nu de uitspraak van de Hoge Raad is gegeven in de periode dat de beroepstermijn tegen de bestreden beschikking nog niet was verlopen.
5.4
De man heeft met betrekking tot zijn inkomen een jaaropgave 2015 overgelegd. Daaruit blijkt dat de man een inkomen als zelfstandig glazenwasser heeft verworven van € 26.536,92 bruto per jaar. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting is de man een bedrag van € 5.788,- als inkomensheffing verschuldigd. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 20.748,- per jaar, ofwel € 1.729,- per maand.
5.5
De draagkracht voor 2015 wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het NBI hoger is dan € 1.525,- per maand. De totale draagkracht van de man bedraagt dan € 235,- per maand, ofwel € 78,- per kind per maand indien zijn draagkracht gelijkelijk over [kind1] en zijn beide kinderen met [partner1] wordt verdeeld.
5.6
Het hof heeft dan de inkomensafhankelijke combinatiekorting buiten beschouwing gelaten, evenals het kindgebonden budget waarop hij aanspraak heeft met [partner1] . De man heeft gesteld dat hij met zijn inkomen zowel zijn drie kinderen als [partner1] moet onderhouden.
[partner1] kampt met reuma en fibromyalgie. Volgens de man is zij ten gevolge daarvan niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Het hof is echter van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat [partner1] geen inkomsten kan verwerven. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt niet dat [partner1] arbeidsongeschikt is. Het hof heeft onvoldoende zicht gekregen op de eventuele verdiencapaciteit van [partner1] . Dit dient voor rekening en risico van de man te komen. Het hof gaat er daarom in redelijkheid van uit dat [partner1] ook enigszins kan bijdragen in de kosten van hun gezin, maar rekent daarbij wel de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget aan [partner1] toe.
5.7
De vrouw heeft enige tijd een ziektewetuitkering ontvangen en vanaf 28 juli 2015 tot 2 november 2015 heeft zij een uitkering op grond van de Participatiewet (PW), mede ten behoeve van [kind1] , ontvangen. Volgens de vrouw is de uitkering geëindigd omdat zij werk heeft gevonden als verkoopster en thans zelf voldoende inkomsten verwerft. De vrouw stelt dat zij gemiddeld per maand een inkomen van € 1.100,- netto verwerft inclusief vakantiegeld. Zij heeft omtrent haar huidige inkomen geen financiële stukken, zoals salarisspecificaties, overgelegd. De vrouw ontvangt een kindgebonden budget van € 340,16 per maand.
Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende gegevens met betrekking tot haar inkomen heeft overgelegd. Echter, gelet op de aard van de werkzaamheden van de vrouw, komen de inkomsten van € 1.100,- netto per maand aan het hof niet onaannemelijk voor.
Verder is nog gebleken dat de goederen van de vrouw onder bewind zijn gesteld. Omtrent de reden van de onderbewindstelling heeft de vrouw toegelicht dat vanuit de samenleving van partijen schulden zijn voortgevloeid. Zij heeft een groot deel van die schulden afbetaald, maar is op een bepaald moment toch in financiële moeilijkheden geraakt gedurende de periode dat zij een ziektewetuitkering dan wel bijstandsuitkering ontving. Hoewel de vrouw omtrent haar totale financiële situatie onvoldoende gegevens heeft overgelegd, heeft het hof - mede gelet op het feit dat de kantonrechter aanleiding heeft gezien de onderbewindstelling van de vrouw uit te spreken - onvoldoende aanleiding om te vermoeden dat er bij de vrouw sprake is van een aanmerkelijke draagkracht. Gelet op het feit dat de man maximaal kan bijdragen met een bedrag van € 78,- per maand en de totale behoefte van [kind1] € 304,- per maand bedraagt, resteert een bedrag van € 226,- waarin de vrouw nog moet voorzien. De draagkracht van de vrouw zal dit bedrag niet overstijgen.
De man heeft voorts gesteld dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner en dat deze partner ook onderhoudsplichtig is voor [kind1] en draagkracht heeft. De vrouw heeft dit betwist. Hoewel voor het hof niet zonder meer vaststaat dat de vrouw niet samenwoont met haar nieuwe partner, is het hof van oordeel dat deze stelling van de man moet worden gepasseerd, omdat de vrouw niet is gehuwd met haar nieuwe partner en er daarom geen wettelijke onderhoudsplicht jegens [kind1] rust op de partner van de vrouw.
5.8
Tot slot heeft de man een beroep op de onaanvaardbaarheidstoets gedaan. Hij stelt dat hij afbetaalt op meerdere schulden, onder andere een schuld aan de gemeente in verband met een ten onrechte ontvangen uitkering door [partner1] (de hoogte van de schuld bedraagt thans nog € 8.000,-) en een schuld ter zake een betalingsachterstand op de premie ziektekostenverzekering van [partner1] . Er moet in het kader van de aflossing op schulden in ieder geval met een totaalbedrag van € 200,- per maand rekening worden gehouden. De man heeft recht op een zorgtoeslag van € 87,- per maand en een huurtoeslag van € 189,-. De man stelt dat hij onder het bestaansminimum komt als hij alle lasten voor zijn gezin voldoet en hij daarnaast kinderalimentatie voor [kind1] moet voldoen.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en voert aan dat de man nalaat een compleet plaatje aan te leveren van de inkomsten en lasten.
5.9
Het hof overweegt omtrent de onaanvaardbaarheidstoets als volgt. Indien sprake is van extra lasten die niet in aanmerking zijn genomen als niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets. In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen van € 1.275,-, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij in beginsel ervan wordt uitgegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a PW niet voor hem geldt. Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten ook een rol.
Hoewel de man een groot deel van de onderliggende stukken omtrent zijn inkomsten en lasten heeft overgelegd, heeft de man nagelaten een overzicht op te stellen van zijn inkomsten en uitgaven. Voorts heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat de man onvoldoende nader heeft onderbouwd dat [partner1] niet in staat is om enige inkomsten te verwerven en dat niet is gebleken dat [partner1] (volledig) arbeidsongeschikt is. Daarom is het hof van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het opleggen van een kinderalimentatie ten behoeve van [kind1] van € 78,- per maand leidt tot een onaanvaardbare situatie voor de man (en zijn gezinsleden). Het beroep van de man op de onaanvaardbaarheidstoets faalt.
5.1
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt. Hoewel de man een verzoek heeft ingediend tot het vaststellen van een omgangsregeling, acht het hof het thans voorbarig om ervan uit te gaan dat binnen afzienbare tijd sprake zal zijn van een omgangsregeling die substantiële kosten voor de man zal meebrengen. Onder de gegeven omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting.
5.11
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid alsnog betaling kan worden verlangd van de bijdrage die het hof in de voorliggende periode in overeenstemming de berekende draagkracht acht.
Hoewel het hof van oordeel is dat ervan moet worden uitgegaan dat [partner1] in staat moet worden geacht enige inkomsten te kunnen verwerven, blijkt uit de stukken van de man genoegzaam dat [partner1] dat in 2015 en in 2016 tot nu toe niet heeft gedaan. Nu de man ook heeft aangevoerd dat hij en [partner1] kampen met schulden, acht het hof het niet redelijk de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen met ingang van 12 februari 2015. Daardoor zou de man een forse nabetaling aan de vrouw moeten voldoen, hetgeen naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw eveneens onvoldoende inzicht in haar financiële situatie heeft verschaft. Een bijdrage van € 78,- per maand in 2015, bedraagt geïndexeerd naar 2016 € 79,01 per maand. Daarom zal het hof de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie vanaf heden, en een kinderalimentatie met ingang van heden op € 79,01 per maand vaststellen.
5.12
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van die berekening zal aan deze beschikking worden gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 augustus 2015, voor zover deze betrekking heeft op de kinderalimentatie vanaf heden, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind1] € 79,01 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt voornoemde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, voor zover deze betrekking heeft op de kinderalimentatie tot heden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Stolwerk, A. Smeeïng-van Hees en R. Feunekes, bijgestaan door de griffier, en is op 8 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.