In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van de activiteiten van belanghebbende als winst uit onderneming. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd gekregen door de Inspecteur van de Belastingdienst, die hij betwistte. De rechtbank had eerder in het voordeel van belanghebbende beslist, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. De kern van het geschil was of belanghebbende aan het urencriterium voldeed voor de zelfstandigenaftrek, wat betekent dat hij ten minste 1.225 uren aan zijn onderneming moest besteden.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan dit urencriterium voldeed. Hoewel hij claimde dat hij in 2011 meer dan 1.312 uren aan zijn activiteiten had besteed, vond het Hof dat de overgelegde stukken onvoldoende bewijs boden voor de omvang van de werkzaamheden. De omzet die hij genereerde was laag in verhouding tot het aantal uren dat hij stelde te hebben gewerkt. Het Hof concludeerde dat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond was en dat het principaal hoger beroep als ingetrokken moest worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen onderbouwing van de bestede uren voor de zelfstandigenaftrek en de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende bewijs te leveren voor hun claims. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.