ECLI:NL:GHARL:2016:8557

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
200.155.818/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake brandverzekering en de vraag naar brandstichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] en [appellante] tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van een afgewezen schadeclaim na een brand in hun woning. De brand vond plaats in de nacht van [datum] 2011 op zondag [datum] 2011, waarbij de inboedel vrijwel geheel verwoest werd en de woning aanzienlijke schade opliep. Achmea heeft de schadeclaim afgewezen op basis van het vermoeden van brandstichting, waarbij de verzekeraar stelde dat er sprake was van 'negatieve betrokkenheid' van de appellanten. De rechtbank had eerder in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft in zijn uitspraak de feiten vastgesteld zoals die in eerdere vonnissen zijn beschreven. De appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM niet in acht heeft genomen, aangezien er geen strafrechtelijke veroordeling tegen hen is uitgesproken. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de stelling van Achmea rust op de verzekeraar en dat de civiele rechter wel degelijk zelfstandig kan oordelen over de feiten, onafhankelijk van een strafrechtelijke uitspraak.

Het hof heeft besloten om een deskundigenbericht te laten opstellen om de oorzaak van de brand vast te stellen, gezien de tegenstrijdige conclusies van de door partijen ingeschakelde deskundigen. Het hof heeft specifieke vragen geformuleerd die de deskundige moet beantwoorden, waaronder de vraag of de brand is ontstaan door opzet en of er sporen van brandstichting zijn aangetroffen. De zaak is aangehouden voor het nemen van een akte door partijen, waarbij zij ook de gelegenheid krijgen om vragen aan de deskundige te formuleren. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten en andere grieven aangehouden tot een latere zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.155.818/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 115363/ HA ZA 11-652)
arrest van 25 oktober 2016
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. M.F.J.J.M. Tijssen, kantoorhoudend te Roermond,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Achmea,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 juli 2012 en 14 mei 2014 die de rechtbank Leeuwarden respectievelijk Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 augustus 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellanten] vorderen in het hoger beroep - kort samengevat - dat het hof de in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog toewijst.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 van het vonnis van 18 juli 2012. Daarmee staat het volgende vast.
3.2
[appellant] en [appellante] waren gehuwd en zijn in oktober 2010 gescheiden. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan [adres] te [woonplaats] , welke woning vanaf de zomer van 2010 enkel werd bewoond door [appellante] en hun minderjarige dochter. De woning stond te koop. De in de woning aanwezige inboedel was eigendom van [appellante] . De woning en inboedel waren onder de polisnummers [polisnrs.] en [polisnrs.] verzekerd bij Achmea met [appellant] als verzekeringnemer. In de nacht van zaterdag [datum] 2011 op zondag [datum] 2011 heeft zich een explosie en een brand voorgedaan in de woning, waarbij de inboedel vrijwel geheel is verwoest en aan de woning grote schade is ontstaan. Achmea heeft onderzoek naar de brand laten verrichten door [X] van [schadeonderzoekbedrijf] en naar aanleiding van de bevindingen van deze rapporteur de schadeclaim van [appellanten] afgewezen, omdat sprake zou zijn geweest van brandstichting met 'negatieve betrokkenheid' van [appellanten]
3.3
De afwijzing is gebaseerd op artikel 6 lid 1 van de Algemene polisvoorwaarden. Dit artikellid luid als volgt.
"Wat is niet verzekerd
1. De verzekering geeft geen dekking als:
(...)
e. de gebeurtenissen die zijn ontstaan, toegenomen of verergerd door opzet of roekeloosheid van een verzekerde of van iemand anders die belang heeft bij de uitkering;
f. bij de schade een onvolledige of onware opgave wordt gedaan over het ontstaan, de aard of de omvang van de schade om ons opzettelijk te misleiden, kan de verzekerde geen enkel recht aan de verzekering ontlenen met betrekking tot de betreffende schade. Zie ook de uitsluitingen in de bijzondere voorwaarden van de betreffende verzekering. Ook hebben wij dan het recht om:
- de onderzoekskosten en de eventueel reeds uitgekeerde bedragen terug te
vorderen;
- de (poging tot) misleiding te registreren in de databank van de Stichting C/S,
zie artikel 10 van deze voorwaarden;
- aangifte te doen bij de politie."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg kort gezegd gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat Achmea is gehouden om conform de verzekeringspolissen dekking te verlenen voor de door hen geleden schade, bereddngskosten en verblijfskosten, met veroordeling van Achmea om over te gaan tot vergoeding daarvan, vermeerderd met wettelijke rente en op straffe van verbeurte van een dwangsom, alsmede tot betaling van kosten.
4.2
Nadat [appellanten] in de gelegenheid zijn gesteld tot het leveren van tegenbewijs, heeft de rechtbank deze vorderingen bij vonnis van 14 mei 2014 afgewezen. Het hof oordeelt als volgt over de grieven die tegen dat vonnis zijn aangevoerd.

5.De onschuldpresumptie (grief I)

5.1
In hun eerste grief klagen [appellanten] erover dat de rechtbank heeft miskend dat de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM ook in civiele geschillen betekenis heeft. De vaststelling van schuld aan een misdrijf is aldus [appellanten] in Nederland voorbehouden aan de strafrechter. Zij voeren aan dat in hun geval niet in een strafproces is vastgesteld dat zij schuldig zijn aan brandstichting in hun woning. De politie heeft hen niet als verdachten aangemerkt en door Achmea is geen klacht op grond van artikel 12 Sv ingediend. De strekking van de grief is dat de rechtbank om die reden niet had mogen concluderen tot opzettelijke brandstichting, maar bij de beoordeling van de vorderingen van hun onschuld had moeten uitgaan.
5.2
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat - zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 van het vonnis van 18 juli 2012 terecht heeft overwogen - ingevolge het bepaalde in artikel 7:952 BW en artikel 150 Rv op Achmea de bewijslast rust van haar stelling dat sprake is van brandstichting met 'negatieve betrokkenheid' van [appellant] en [appellante] .
5.3
Met de grief wordt betoogd dat de civiele rechter naast de strafrechter omtrent de feitenvaststelling ter zake geen zelfstandige beoordelingsbevoegdheid heeft. Dat standpunt vindt geen steun in het recht. De onderhavige zaak wordt niet beheerst door het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, maar betreft een civiele zaak tussen twee civiele partijen die twisten over een verbintenisrechtelijk geschil (vgl. ECLI:NL:GHARL:2013:5719, NJF 2013, 362, r.o. 5.3). In civielrechtelijke geschillen kan op grond van artikel 152, lid 1 Rv bewijs worden geleverd door alle middelen en is op grond van lid 2 van deze bepaling de waardering van het bewijs aan het oordeel van de civiele rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Art. 161 Rv is zo een bepaling waarin de wet anders bepaalt. In dat artikel is een bewijsregel gegeven voor het geval de strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een strafbaar feit heeft begaan. Er is echter geen rechtsregel die bepaalt dat bewijs van een strafbaar feit in een civiel geschil niet mogelijk is, indien niet ook van een in artikel 161 Rv bedoelde strafrechtelijke veroordeling sprake is. Dat is zelfs in geval van vrijspraak niet aan de orde. Het EVRM dwingt niet tot een ander oordeel. Artikel 6 lid 2 EVRM heeft het oog op een strafrechtelijke vervolging en niet op civiele geschillen.
6.
De oorzaak van de brand (de grieven II tot en met VI) en de gestelde betrokkenheid van Timmerman c.s. daarbij (de grief VII).
6.1
De grieven strekken ertoe te bestrijden dat de brand is aangestoken en dat [appellanten] daar de hand in hebben gehad. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.2
In een uitgebreid betoog hebben [appellanten] aangevoerd dat het door [X] in opdracht van Achmea uitgevoerde onderzoek ondeugdelijk is en dat op grond daarvan niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is geweest van een aangestoken brand en van hun betrokkenheid daarbij. Het hof ziet in het daarover in hoger beroep gevoerde debat aanleiding zelf een deskundigenbericht te gelasten. Het hof overweegt de deskundige de volgende vragen te stellen.
De onderzoeksmethode
Voldoet de aard van het onderzoek van deskundige [X] en de wijze waarop het is uitgevoerd aan de professionele standaard bij brandonderzoek? Meer specifiek:
- voldoet het systeem van Grasberger aan die standaard?
De oorzaak van de brand
Is het op basis van het in het dossier voor handen zijnde bewijsmateriaal mogelijk de oorzaak van de brand vast te stellen?
Zo ja, wat is naar uw oordeel de oorzaak van de brand? Welke mate van zekerheid hebt u daarover?
Wat is bij de beantwoording van de voorgaande vragen de relevantie van de door partijen aan de orde gestelde vragen:
- of de brand is ontstaan door het ontsteken van brandbare stof;
- of de plaatsen waar brandmonsters zijn genomen, kunnen worden aangemerkt als plaatsen van brandhaarden;
- over het belang van de constatering dat de vloerbedekking in de garderobekamer (waar onder meer een monster is genomen) nog gedeeltelijk in tact was;
- over het belang van de constatering dat boven op de plekken waar de monsters zijn genomen nog brandresten lagen;
- dat in de groeven van de laminaatvloer geen brandsporen zijn aangetroffen en mogelijk in de kieren van die vloer niet (standpunt [Y] );
- dat in de woonkamer het monster is genomen van de ondervloer;
- dat na de brand in de woning motorbenzine is geroken en dat door middel van elektronische detectieapparatuur een positieve indicatie voor vluchtig ontbrandbare vloeistof werd verkregen;
- of de gemeten sporen van motorbenzine in die monsters kunnen worden verklaard door molecuul-interferentie en/of contaminatie (U dient er hierbij vanuit te gaan dat geen (schone) controlemonsters zijn genomen);
- of lage brandsporen in de hal en op de trap duiden op brandstichting (standpunt Achmea);
- of de 'extreem grote vuurvernietiging' duidt op brandstichting (standpunt Achmea);
- of de brand op de trap door ontsteking van brandbare stof kan zijn veroorzaakt;
- wat in dit verband het belang is van de door Timmerman c.s. genoemde (en niet aangetroffen) 'diepere inkoling', alsmede de teruggevonden stukjes vloerbedekking op de traptrede;
wat is in dit verband het belang van het brandbeeld in de keuken;- of het brandbeeld op de bovenetage/zolder duidt op brandstichting (U gelieve hierbij mee te laten wegen de vuurbelasting van het interieur, het feit dat de rolluiken gesloten waren en dat de zolderverdieping was geïsoleerd);
- of kan worden vastgesteld of op de eerste etage sprake is geweest van een rookgas- of een aardgasexplosie;
- wat het brandbeeld van de tv en in de directe omgeving daarvan zegt over de vraag of de brand daar is ontstaan (U gelieve er hier vanuit te gaan dat aan de achterzijde van de televisie minder schade is ontstaan dan aan de voorzijde);
- of het brandbeeld voor het overige te verenigen met een brand die in de televisie is ontstaan.
De inbraak
Kunt u vaststellen
ofc.q. uitsluiten
datbij de kunststof achterdeur sprake is geweest van toepassing van de zogenoemde Bulgaarse inbraakmethode en dat deze in scene is gezet? Is dat althans aannemelijk of juist onaannemelijk? Meer specifiek:
- in hoeverre is vast te stellen dat sprake is van (minimale) sporen van forcering onderaan de schildplaat kort voorafgaand aan de brand?
- welke betekenis kent u toe aan het losraken van een onderste bout? Welke mogelijke oorzaken acht u ten aanzien daarvan reëel?
- wat is het belang van het feit dat de het onderste gedeelte van de buitenschildplaat en de slotcilinder zijn afgebroken en (goeddeels) niet zijn teruggevonden?
De gaspijp
Kunt u vaststellen
ofc.q. uitsluiten
datde aluminium schroefverbinding in het regelblok bij de gaspijp is losgedraaid? Is dat althans aannemelijk of juist onaannemelijk? Meer specifiek:
- kan het losraken van de schroefverbinding zijn veroorzaakt door een combinatie van smelting van schroefdraad en lineaire uitzetting van het regelblok?
Overige opmerkingen
Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
6.3
Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om bij gelijktijdig te verzoeken akte zelf vragen te formuleren en om zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen, over de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige(n), zijn bereikbaarheid (adressen, telefoonnummers en e-mailadressen), de marges waarbinnen diens loon mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan) en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt.
6.4
Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.
6.5
Omdat in dit geval door middel van een deskundigenbericht feiten moeten worden vastgesteld ten aanzien waarvan de bewijslast op Achmea berust, moet die partij in afwijking van het bepaalde in artikel 195 Rv het voorschot dragen.

7.De overige grieven (grieven VIII en IX)

7.1
Grief VIII heeft naast de al besproken grieven geen zelfstandige betekenis. Grief IX richt zich in algemene termen tegen de genomen beslissing, met inbegrip van de proceskostenveroordeling. Elk oordeel daarover wordt aangehouden.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de 22 november 2016 voor het nemen van een akten als bedoeld in rechtsoverweging 4.3;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, B.J.H. Hofstee en J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 oktober 2016