In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-samenwoners over de verkoop van hun gezamenlijke woning, gelegen aan de [a-straat] 38 te [A]. De samenwoning is in 2012 beëindigd, waarna de man de helft van de eigenaarslasten is blijven betalen. In 2014 is de woning, na een kort geding, te koop gezet. In eerste aanleg is de vrouw veroordeeld tot ontruiming van de woning, waar zij met hun drie kinderen woont. Hangende het hoger beroep heeft de vrouw gevraagd om schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis in eerste aanleg. Het hof heeft de incidentele vordering van de vrouw beoordeeld op basis van artikel 351 Rv, waarbij het hof de feitelijke vaststellingen van de eerste rechter als uitgangspunt nam. De voorzieningenrechter had vastgesteld dat de vrouw onvoldoende meewerkte aan de verkoop van de woning, wat de verkoop vertraagde. Het hof oordeelde dat het belang van de man bij voortgang in de verkoop zwaarder weegt dan het ongerief dat de vrouw en de kinderen zouden ondervinden van een verhuizing. De vordering van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarheid werd afgewezen.