ECLI:NL:GHARL:2016:8910

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
200.189.509
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en proceskostenveroordeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk is ontbonden op 24 oktober 2006, en de man en vrouw hebben samen twee kinderen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie te verlagen van € 126,- naar € 72,- per kind per maand, en later aangepast naar € 102,-. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen en de proceskosten te vergoeden. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een inkomensachteruitgang bij de man en dat hij in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie te voldoen. De grieven van de man zijn afgewezen en de bestreden beschikking is bekrachtigd. Daarnaast is de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, omdat hij in hoger beroep onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De beslissing is genomen op 8 november 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.189.509
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 392970)
beschikking van 8 november 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Mor-Yazir te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.A.H. Boom te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 april 2016;
- het journaalbericht van mr. Mor-Yazir met vervanging van productie 2, ingekomen op 12 mei 2016;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 24 juni 2016.
2.2
Het hierna nader te noemen oudste kind van partijen heeft bij brief van 22 juli 2016 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 september 2016 plaatsgevonden. De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw zijn verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 24 oktober 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
3.2
De man, geboren op [geboortedatum] 1981, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1965, zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats], en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats],
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Beide kinderen wonen bij de vrouw. Zij hebben geen contact met de man.
3.3
De man is hertrouwd met [A] (verder te noemen: de echtgenote), geboren op [geboortedatum] 1989. De minderjarige kinderen van de man en de echtgenote zijn:
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats], en
- [kind 4], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats].
3.4
Bij beschikking van 14 juni 2006 heeft de rechtbank Utrecht de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen (verder ook te noemen: de kinderalimentatie) bepaald op € 170,- per kind per maand.
3.5
Bij beschikking van 18 december 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de kinderalimentatie gewijzigd en vastgesteld op € 126,- per kind per maand bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de kinderalimentatie. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man om de beschikking van 18 december 2013 te wijzigen en de kinderalimentatie vanaf 22 mei 2015, de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te bepalen op € 25,- , afgewezen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de beëindiging van zijn voormalige dienstbetrekking en het, gelet op zijn huidige inkomen, tekort schieten van zijn draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage voor de kinderen te kunnen voldoen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoek toe te wijzen en de bijdrage vast te stellen op € 72,- per kind per maand met ingang van de datum van het verzoekschrift, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man dit verzoek aangepast, in die zin dat thans wordt verzocht de bijdrage vast te stellen op € 102,- per kind per maand.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel het verzoek af te wijzen en te bepalen dat de man de proceskosten van de vrouw, te begroten op de eigen bijdrage ad € 287,- en het griffierecht ad € 314,-, dient te voldoen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Vast staat dat na voormelde beschikking van 18 december 2013 uit het huwelijk van de man en de echtgenote een tweede kind, [kind 4] voormeld, is geboren. Dit is naar het oordeel van het hof een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.2
De behoefte van de kinderen aan de eerder door de rechtbank vastgestelde bijdrage is niet in geschil zodat het hof daarvan uitgaat.
5.3
De man heeft in zijn grieven kort gezegd aangevoerd dat zijn dienstbetrekking bij Koninklijke Eru Kaasfabriek (hierna: de kaasfabriek) is geëindigd, dat door de rechtbank ten onrechte is aangenomen dat hij naast zijn deel van de winst bij [bedrijf] (hierna: de slagerij) nog neveninkomsten heeft bij de kaasfabriek, alsmede dat hij in de eerste aanleg voldoende heeft onderbouwd dat de wijziging in zijn financiële omstandigheden, die hem niet te verwijten is, leidt tot een verlaging van zijn draagkracht. Na zijn toetreding als vennoot bij de slagerij in maart 2014, had de man dat jaar recht op 37% van de winst en in 2015 op 45%, te weten € 24.027,-. Inmiddels is een negentienjarig familielid van de man toegetreden als derde vennoot bij de slagerij. De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de man haar die dag telefonisch heeft meegedeeld dat de slagerij momenteel zo slecht loopt dat sluiting wordt overwogen.
5.4
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij voert aan dat, uitgaande van de stelling van de man dat zijn inkomen uit de slagerij over 2015 € 24.027,- bedroeg, sprake is van een hoger inkomen dan het inkomen waarvan de rechtbank bij de bestreden beschikking in 2013 is uitgegaan (te weten het inkomen dat hij bij de kaasfabriek verwierf en een netto besteedbaar inkomen van € 1990,- opleverde). Uitgaande van een inkomen van € 24.027,- heeft de man een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.089,- per maand en dient de man, rekening houdend met de behoefte van alle kinderen en de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen, bij te dragen in de behoefte van de kinderen van partijen met een bedrag van € 119,- per kind per maand. Overigens stelt de vrouw dat de man (de wijziging in) zijn financiële situatie en het ontslag bij de kaasfabriek onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. Hij heeft niet aangetoond dat hij in verband met gezondheidsklachten genoodzaakt was zijn dienstverband te beëindigen en hij heeft geen stukken overgelegd met betrekking tot de afwikkeling van zijn ontslag bij de kaasfabriek. Daarnaast heeft de man volgens de vrouw onvoldoende stukken met betrekking tot zijn huidige inkomen overgelegd. De door hem overgelegde belastingaangiftes zijn niet juist ingevuld en stemmen niet volledig overeen met de jaarstukken die in deze procedure door de man zijn overgelegd en belastingaanslagen ontbreken. Onduidelijk is voorts waarom de man in 2015 geen aanspraak kan maken op de helft van de winst uit de slagerij, hetgeen in 2014 wel uitgangspunt was bij de winstverdeling. Uit de stukken leidt de vrouw af dat het resultaat van de slagerij de afgelopen jaren aanmerkelijk is toegenomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw aangevoerd dat de noodzaak van het toetreden van de derde vennoot en de daarmee samenhangende winstverdeling niet is gebleken en dat met de consequenties van deze toetreding daarom geen rekening moet worden gehouden. Voorts heeft de man zijn stelling dat het op dit moment uiterst slecht zou gaan met de slagerij op geen enkele manier onderbouwd.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter zitting de draagkrachtberekening van de vrouw waaruit volgt dat hij, uitgaande van een jaarinkomen van € 24.027,- en rekening houdend met de onderhoudsverplichting ten opzichte van al zijn kinderen, draagkracht heeft voor een bijdrage aan de kinderen van partijen van €119,-- per kind per maand, niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Nu geen sprake is van een inkomensvermindering ten opzichte van 2013 behoeven de grieven van de man voor zover deze betrekking hebben op (de noodzaak van) zijn vertrek bij de kaasfabriek geen nadere bespreking.
5.6
De vrouw heeft betwist dat de draagkracht van de man tekort zou schieten voor de geldende onderhoudsbijdrage, stellende dat uit de overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat zijn inkomen over 2015 € 24.027,- bedraagt. De man heeft bij zijn beroepschrift een resultatenrekening van de slagerij overgelegd (bladzijde 3 van de jaarrekening 2015) waaruit blijkt dat het resultaat in 2014 € 42.980,- en in 2015 € 53.394,- bedroeg. Daarnaast heeft de man een verklaring inzake de winstverdeling van 30 maart 2016 overgelegd, waarin de man, [vennoot] en [vennoot 2] (vennoot sinds 23 november 2015) verklaren dat met betrekking tot 2015 de man en [vennoot] ieder recht hebben op 45% van de winst, zijnde € 24.027,- en dat [vennoot 2] recht heeft op 10% van de winst, zijnde € 5.340,-.
Het hof is van oordeel dat op grond van de voormelde stukken onvoldoende kan worden afgeleid welk inkomen de man zich uit slagerij Yerli verwerft, dan wel kan verwerven. Het lag op de weg van de man om tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw de volledige jaarstukken 2015 in het geding te brengen, zodat inzicht kan worden verkregen in de wijze waarop het resultaat van € 53.394,- tot stand is gekomen en de mate waarin de vennoten tot de winst gerechtigd zijn, of zijn stelling op dit punt anderszins met stukken te onderbouwen. Dit klemt temeer nu het winstpercentage dat over 2015 aan de jongste vennoot is toebedeeld niet logisch voortvloeit uit zijn deelname aan de vennootschap sinds 23 november van dat jaar. Door de man zijn voorts geen aangiften of aanslagen IB overgelegd waarmee het door hem gestelde inkomen kan worden gestaafd. Voorts heeft advocaat van de man ter zitting niet kunnen toelichten waarom een derde familielid tot de slagerij is toegetreden en de man ten gevolge daarvan geen aanspraak heeft op 50%, maar op 45% van het resultaat. De verklaring van de vennoten dat de winstverdeling daadwerkelijk op deze wijze wordt uitgevoerd, vormt geen nadere onderbouwing van de reden. Gelet op de op de man rustende wettelijke onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen, wordt van hem verwacht dat hij zich inspant om zoveel mogelijk bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen. Voor zover de man nog heeft aangevoerd dat de financiële situatie van de slagerij momenteel zo slecht is dat sluiting wordt overwogen, gaat het hof daaraan voorbij, nu deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd, niet strookt met de recente toetreding van een derde vennoot en in schril contrast staat met de bedrijfsresultaten over 2014 en 2015. Nu de man heeft nagelaten tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw met stukken te onderbouwen dat zijn inkomen daartoe tekort schiet, gaat het hof er, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van uit dat de man in nog steeds staat is om de geldende onderhoudsbijdrage van € 126,-- per kind per maand, verhoogd met de wettelijke indexering, te voldoen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven van de man. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
6.2
In zaken als de onderhavige is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het hof is van oordeel dat er evenwel gronden zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. Door te appelleren van de bestreden beschikking terwijl de man wist, althans kon weten dat er bij hem geen sprake was van de inkomensachteruitgang waarop hij zich beroept, en in hoger beroep opnieuw onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie te verschaffen, heeft de vrouw nodeloos kosten moeten maken en dit geeft het hof aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de vrouw, door haar begroot op de eigen bijdrage van € 287,- en het griffierecht ad € 314,-.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 15 januari 2016;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt de man in de proceskosten van de vrouw in het geding in hoger beroep tot een bedrag van € 314,- aan verschotten en € 287,--aan eigen bijdrage voor de advocaat, in totaal
€ 601,--.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.Th. Weijers-van der Marck, E.H. Schulten en B.F. Keulen, bijgestaan door de griffier, en is op 8 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.