In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin haar gezag was beëindigd, aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De minderjarige, geboren in 2007, was sinds juli 2012 geplaatst in een pleeggezin en de rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het gezag in het belang van de ontwikkeling van het kind was.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 23 september 2016 heeft de moeder haar bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank toegelicht. Zij betoogde dat niet aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag was voldaan en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minderjarige in zijn ontwikkeling werd bedreigd. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling hebben de beslissing van de rechtbank verdedigd, waarbij zij benadrukten dat de minderjarige kwetsbaar is en specifieke opvoedingsbehoeften heeft die de moeder niet kan bieden.
Het hof heeft in zijn overwegingen het belang van het kind vooropgesteld, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Het hof concludeerde dat er geen zicht was op terugkeer van de minderjarige naar de moeder en dat de pleegouders in staat waren om aan de bijzondere opvoedingsbehoeften van de minderjarige te voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige bij continuïteit en zekerheid in de opvoedingssituatie zwaarder woog dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag.