ECLI:NL:GHARL:2016:9292

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
200.188.298/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin haar gezag was beëindigd, aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De minderjarige, geboren in 2007, was sinds juli 2012 geplaatst in een pleeggezin en de rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het gezag in het belang van de ontwikkeling van het kind was.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 23 september 2016 heeft de moeder haar bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank toegelicht. Zij betoogde dat niet aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag was voldaan en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minderjarige in zijn ontwikkeling werd bedreigd. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling hebben de beslissing van de rechtbank verdedigd, waarbij zij benadrukten dat de minderjarige kwetsbaar is en specifieke opvoedingsbehoeften heeft die de moeder niet kan bieden.

Het hof heeft in zijn overwegingen het belang van het kind vooropgesteld, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Het hof concludeerde dat er geen zicht was op terugkeer van de minderjarige naar de moeder en dat de pleegouders in staat waren om aan de bijzondere opvoedingsbehoeften van de minderjarige te voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige bij continuïteit en zekerheid in de opvoedingssituatie zwaarder woog dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.188.298/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle: 180718)
beschikking van de familiekamer van 17 november 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Ph. J.N. Aarnoudse te Deventer,
en
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Amsterdam,
verder te noemen: de GI dan wel de voogd,
en
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders (van [de minderjarige] ).

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 maart 2016;
- het verweerschrift, ingekomen op 10 mei 2016
- het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 17 februari 2016;
- een brief van de raad van 24 mei 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, namens de raad mevrouw [B] , namens de GI mevrouw [C] en de pleegouders. Voorts is als toehoorder/informant toegelaten [D] , de vader van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die de moeder heeft gehad met de vader is [in] 2007 geboren [de minderjarige] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 14 juli 2011 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 8 maart 2012 heeft de kinderrechter tevens machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor [de minderjarige] verleend. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 14 juli 2016.
3.3
[de minderjarige] woont sinds juli 2012 in het gezin bij [de pleegouders] .
3.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans die af te wijzen.
4.2
De raad heeft het verzoek van de moeder bestreden en het hof verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de hiervoor onder a. genoemde grond van toepassing geoordeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat [de minderjarige] goed op zijn plek zit bij de pleegouders, dat er niet meer gewerkt wordt aan terugkeer van [de minderjarige] naar de moeder en dat beëindiging van het gezag in zo'n geval het wettelijk uitgangspunt is. De beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] draagt volgens de rechtbank bij aan de duidelijkheid voor [de minderjarige] over waar hij zal opgroeien en is in het belang van een verder ongestoorde hechting en ontwikkeling van [de minderjarige] .
5.3
De moeder kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank. Zij is kort gezegd van mening dat niet aan de wettelijke gronden voor beëindiging van haar gezag over [de minderjarige] is voldaan. De overweging van de rechtbank dat gezagsbeëindiging het wettelijk uitgangspunt is indien duidelijk is dat de ouder in de toekomst niet meer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kan dragen, is volgens de moeder onjuist en niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaf. Bij handhaving van de bestaande situatie van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, is er volgens de moeder geen sprake van dat [de minderjarige] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder trekt niet aan [de minderjarige] en werkt mee met de jeugdbescherming en de pleegouders. De moeder stemt duurzaam en consistent in met de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders. Ten slotte voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte haar beslissing mede heeft gebaseerd op het standpunt van de raad dat de moeder niet in staat is binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. Dat is volgens de moeder geen vaststaand gegeven maar een veronderstelling.
5.4
De raad heeft in zijn verweerschrift onder meer opgemerkt dat [de minderjarige] een kwetsbare jongen is met gedragsproblemen die veel structuur en begrenzing nodig heeft. Duidelijk is volgens de raad dat [de minderjarige] een specifieke opvoedingsbehoefte heeft en dat de moeder hem niet kan bieden wat hij nodig heeft. Onderzoek door [E] zal moeten uitwijzen welke specifieke hulp [de minderjarige] nodig heeft. De raad is van mening dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en verwijst daartoe naar het raadsrapport van 21 december 2015. De moeder heeft volgens de raad een belaste voorgeschiedenis en kampt met onverwerkte trauma's, beperkte cognitieve vermogens en verslavingsproblematiek. Hoewel de moeder van goede wil is, is zij volgens de raad onmachtig om de opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, mede omdat de problematiek van [de minderjarige] meer dan gemiddelde opvoedvaardigheden vergt. Ten aanzien van de aanvaardbare termijn is de raad van mening dat deze voor [de minderjarige] reeds verstreken is. Hij woont al sinds juli 2012 in het pleeggezin waar hij zich goed ontwikkelt en is ingegroeid. Voor zijn ontwikkeling zou het schadelijk zijn wanneer dat hechtingsproces verstoord zou worden, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt dat bij een beslissing als de onderhavige het belang van het kind voorop dient te staan, mede gelet op artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De in artikel 1:266 lid 1 onderdeel a BW vermelde grond voor gezagsbeëindiging is voorts afgestemd op de grond voor gezagsbeperking in artikel 1:255 lid 1 BW (ondertoezichtstelling) in die zin dat gezagsbeperking slechts dan gerechtvaardigd is indien de verwachting bestaat dat de ouder in staat zal zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige weer te dragen binnen een voor de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Wanneer duidelijk is dat de ouder daartoe niet in staat zal zijn, kan de rechter het gezag van de ouder beëindigen. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 9) zal het naar mate de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing langer duren, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kan dragen. Het laten voortduren van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouder, verdraagt zich daarmee dus in beginsel niet.
5.6
Volgens de voormelde Memorie van Toelichting (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind, de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Factoren die volgens de wetgever van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst zijn onder meer:
a. het kind moet zich indien mogelijk volledig en harmonieus in het pleeggezin kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind;
b. als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarom in beginsel geen juiste maatregel;
c. in laatstgenoemde gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend;
d. de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de
uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van het
verzoek tot beëindiging van het gezag.
5.7
Het is het hof gebleken dat [de minderjarige] inmiddels meer dan vier jaar in het gezin van de pleegouders woont en dat hij zich daar positief ontwikkelt, naar het zich laat aanzien mede dankzij de steun die de moeder steeds heeft verleend aan zijn plaatsing aldaar. Het hof vindt het positief dat de moeder haar steun heeft gegeven aan die plaatsing en dat de contacten tussen de pleegouders en de moeder, alsmede tussen de moeder en de (gezins)voogd, door alle betrokkenen als positief en constructief worden ervaren. De moeder toont daarmee dat zij het beste voor heeft met [de minderjarige] en veel van hem houdt, hetgeen door de raad ter zitting ook is opgemerkt. Het hof wil voorts aannemen, gelet op hetgeen in deze procedure door betrokkenen over en weer is aangevoerd, dat de moeder haar gezag nooit bewust ten nadele van [de minderjarige] heeft gebruikt.
5.8
Aan de andere kant staat ook vast dat er geen zicht is op terugkeer van [de minderjarige] naar de moeder en dat [de minderjarige] een kwetsbare jongen is met bijzondere opvoedingsbehoeften. Met name heeft [de minderjarige] meer dan gemiddeld behoefte aan structuur en begrenzing. Een en ander vergt van zijn opvoeders/verzorgers meer dan gemiddelde opvoedvaardigheden. Het lijkt erop dat de pleegouders in staat zijn om aan die bijzondere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] te voldoen. [de minderjarige] ontwikkelt zich daar goed en is zich aan het hechten in het pleeggezin. Het hof kan de raad volgen in zijn standpunt dat verstoring van dit hechtingsproces en verstoring van de positieve ontwikkeling van [de minderjarige] zoveel mogelijk moet worden vermeden en dat de onderhavige maatregel daaraan bijdraagt. De maatregel van gezagsbeëindiging maakt immers een eind aan de onzekerheid omtrent de verblijfssituatie van [de minderjarige] , al was het alleen maar omdat de jaarlijkse verlengingen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing dan niet meer nodig zijn. Dat is naar het oordeel van het hof in het belang van de (wederzijdse) hechting in het pleeggezin en daarmee in het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige] .
5.9
Voor het hof weegt het belang van [de minderjarige] bij zekerheid en continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag. De moeder heeft in dit verband toegelicht dat zij bang is door de maatregel minder betrokken te raken bij [de minderjarige] . Het hof overweegt dat de raad en de voogd ter zitting van het hof hebben verklaard dat zulks zeker niet de bedoeling van de maatregel is en dat het juist in het belang van [de minderjarige] is dat de moeder bij hem betrokken blijft. Desgevraagd heeft de moeder ter zitting van het hof ook verklaard dat het contact met [de minderjarige] hetzelfde is gebleven sinds de bestreden beschikking en dat het contact met de voogd ook goed is. Het hof gaat ervan uit dat de voogd zich ervoor in zal blijven spannen om waar mogelijk de moeder betrokken te laten blijven in het leven van [de minderjarige] .
5.1
Het voorgaande betekent dat het hof evenals de rechtbank van oordeel is dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] dient te worden beëindigd.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 maart 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, M.P. den Hollander en
K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016 in bijzijn van de griffier.