ECLI:NL:GHARL:2016:9332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
200.180.561
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en aanvaardbaarheidstoets in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2016, betreft het een hoger beroep inzake de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 19 augustus 2015 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had eerder verzocht om nihilstelling van zijn bijdrage, wat door de rechtbank was afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er een relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, waardoor de draagkracht van de man is gedaald. De vrouw heeft in haar grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het kindgebonden budget van de behoefte van de kinderen heeft afgetrokken. Het hof heeft deze grief gegrond verklaard en de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 157,72 per kind per maand. De man heeft zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie met ingang van 20 maart 2016 onderbouwd met een aanzienlijke inkomensdaling. Het hof heeft geoordeeld dat het vaststellen van een kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand met ingang van die datum tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Daarom heeft het hof de kinderalimentatie met ingang van 20 maart 2016 op nihil gesteld. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld op € 72,- per kind per maand met ingang van 2 juli 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.561
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 384530)
beschikking van 22 november 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.A. de Kock te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: eerst mr. M.M. Haverkort, thans mr. J.J. Boekhout te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 19 november 2015;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Boekhout van 20 mei 2016, waarin zij zich in plaats van mr. Haverkort stelt als advocaat van de man;
  • een journaalbericht van mr. Boekhout van 6 oktober 2016 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Boekhout van 14 oktober 2016 met productie;
  • een journaalbericht van mr. De Kock van 14 oktober 2016 met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Kock van 17 oktober 2016 met een productie.
2.2
De minderjarige [kind 2] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Nu mr. De Kock ter mondelinge behandeling desgevraagd heeft verklaard dat zij voldoende kennis heeft kunnen nemen van het journaalbericht van mr. Boekhout van 14 oktober 2016 en mr. Boekhout op haar beurt heeft verklaard dat zij voldoende kennis heeft kunnen nemen van de journaalberichten van mr. De Kock van 14 oktober 2016 en 17 oktober 2016, zal het hof acht slaan op deze journaalberichten met producties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.2
Uit deze relatie zijn geboren:
  • [kind 1], op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], en
  • [kind 2], op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
De man heeft deze kinderen niet erkend. [kind 1] is op [geboortedatum] 2016 meerderjarig geworden.
3.3
De man is thans gehuwd met [A] (verder te noemen: [A]). Uit dit huwelijk zijn geboren:
  • [kind 3], op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats],
  • [kind 4], op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], en
  • [kind 5], op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
Thans is de man alleen nog onderhoudsplichtig voor de minderjarige [kind 5].
3.4
Bij beschikking van 16 februari 2000 heeft de rechtbank Utrecht bepaald dat de man met ingang van 16 februari 2000 ƒ 250,- per kind per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] (hierna ook gezamenlijk te noemen: de kinderen), te vermeerderen met iedere uitkering die aan de man op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend.
Geïndexeerd naar 1 januari 2015 bedraagt deze kinderalimentatie € 155,70 per kind per maand.
3.5
Bij beschikking van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank Utrecht het verzoek van de man om nihilstelling van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen afgewezen, omdat de man het ontbreken van draagkracht voor deze bijdrage onvoldoende heeft onderbouwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie). Bij de bestreden beschikking van 19 augustus 2015 heeft de rechtbank voormelde beschikking van 16 februari 2000 gewijzigd met ingang van 2 juli 2014, en - in zoverre uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man aan de vrouw van 2 juli 2014 tot 1 januari 2015 € 51,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2], deze bijdrage met ingang van 1 januari 2015 op nihil gesteld, het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw hetgeen door de man onverschuldigd is betaald, moet terugbetalen of om de bijdrageplicht te bepalen op hetgeen door de man daadwerkelijk is betaald, afgewezen, voorts bepaald dat de beschikking van 16 februari 2000 voor het overige gehandhaafd blijft, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de vrouw.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man om de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2014 op nihil te stellen, dan wel te verlagen, af te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De man heeft verweer gevoerd in het principaal hoger beroep en heeft zijn incidenteel hoger beroep bij journaalbericht van 14 oktober 2016 ingetrokken.
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen, en - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid
5.1
De man stelt allereerst dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek in principaal hoger beroep, omdat de vrouw eerst na het verstrijken van de door het hof gestelde - volgens de man fatale - termijn de stukken in eerste aanleg heeft overgelegd.
5.2
Het hof overweegt in dit kader dat, nu de man verweer heeft gevoerd en ook daarna nog stukken van zijn zijde heeft kunnen overleggen, niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van een zodanig gebrek aan de zijde van de vrouw dat de man op onredelijke wijze in zijn verdediging is benadeeld, zodat het hof voorbijgaat aan de stelling van de man. Daarbij komt dat de door het hof gestelde termijn, anders dan de man stelt, geen fatale termijn is. Het hof gaat dan ook voorbij aan het beroep van de man op niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek in principaal hoger beroep.
wijziging van omstandigheden
5.3
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
behoefte van de kinderen
5.4
Ter mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen de behoefte van de kinderen vast te stellen overeenkomstig hetgeen door de rechtbank is overwogen. Dit leidt tot een behoefte van de kinderen van € 154,46 per kind per maand in 2014 en van € 155,70 per kind per maand in 2015. In 2016 bedraagt de behoefte van de kinderen na indexering € 157,72 per kind per maand.
5.5
In haar grief stelt de vrouw dat de rechtbank in de bestreden beschikking bij de berekening van de resterende behoefte van de kinderen het kindgebonden budget ten onrechte van de onder 5.4 vermelde behoefte heeft afgetrokken.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) dient het kindgebonden budget, inclusief de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop, in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt en dient dit niet in mindering te komen op de behoefte van de kinderen. Anders dan de man stelt, ziet het hof aanleiding deze berekeningswijze ook te hanteren bij het vaststellen van de kinderalimentatie vóór 9 oktober 2015, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld bij beschikking van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2229). De man heeft ten aanzien van de periode tot 9 oktober 2015 immers geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom over die periode van deze uitleg moet worden afgeweken.
kinderalimentatie vanaf 2 juli 2014
5.6
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van de man, van [A] en van de vrouw, en de verhouding waarin ieder van hen tot de kinderen staat, in de beoordeling te worden betrokken.
5.7
De vrouw heeft in haar beroepschrift becijferd dat de man, na verdeling van de draagkracht, in 2014 met € 72,16 per kind per maand en in 2015 met € 68,88 per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man stelt in zijn verweerschrift dat hij, na toepassing van een draagkrachtvergelijking, in 2015 met € 72,- per kind per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Het hof zal, gelet op deze stellingen, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 2 juli 2014 in redelijkheid vaststellen op (afgerond) € 72,- per kind per maand. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
kinderalimentatie vanaf 20 maart 2016
5.8
De man heeft in het incidenteel hoger beroep, bij wijze van nieuwe grief, een nieuwe omstandigheid aangevoerd, te weten dat hij sedert 20 maart 2016 een aanzienlijk lagere uitkering ontvangt dan in de periode daarvoor, te weten een WIA-vervolguitkering van € 640,32 per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. De vrouw betwist dat het inkomen - en daarmee de draagkracht van de man - met ingang van 20 maart 2016 is gedaald.
Dit betekent dat het hof de draagkracht van de man met ingang van 20 maart 2016 dient te beoordelen. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat met ingang van 20 maart 2016 sprake is van een aanzienlijke inkomensachteruitgang aan de zijde van de man. Uit de door de man overgelegde definitieve vaststelling van zijn uitkering van 3 oktober 2016 (productie 10 bij het journaalbericht van mr. Boekhout van 6 oktober 2016) blijkt dat de WIA-uitkering van de man € 691,55 per maand, inclusief vakantiegeld, bedraagt. Het inkomen uit arbeid bedraagt daarnaast blijkens de loonstroken over juni en juli 2016 (eveneens productie 10) gemiddeld € 617,62 bruto per maand. Zelfs als het inkomen van de man thans hoger ligt dan laatstgenoemd bedrag, zoals de vrouw heeft gesteld maar niet heeft nader heeft toegelicht, ligt het netto besteedbaar inkomen van de man ruim onder de € 1.300,- per maand, bij welk inkomen een minimale draagkracht wordt aangenomen. Het hof stelt de draagkracht van de man onder deze omstandigheden op € 50,- per maand met ingang van 20 maart 2016.
5.9
De vrouw heeft niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de draagkracht van [A] voor [kind 5] € 81,- per maand bedraagt. Nu de man bij journaalbericht van 6 oktober 2016 de draagkracht van [A] nader becijfert op € 116,62 per maand, zal het hof de draagkracht van [A] op dit bedrag vaststellen.
5.1
De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering. Anders dan de man stelt, is niet gebleken dat de vrouw beschikt over andere inkomsten dan haar bijstandsuitkering. Daarnaast ontvangt de vrouw in 2015 een kindgebonden budget voor de kinderen van € 457,83 per maand. Onder deze omstandigheden stelt het hof, overeenkomstig de draagkrachtberekening van de vrouw, de draagkracht van de vrouw met ingang 1 januari 2015 op € 168,88 per maand.
5.11
De behoefte van de kinderen [kind 1] en [kind 2] bedraagt met ingang van 1 januari 2016 € 157,72 per kind per maand. De draagkracht van alle onderhoudsplichtigen tezamen bezien, is deze onvoldoende om in de behoefte van alle kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn, te kunnen voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.12
Gebleken is dat er geen omgang tussen de man en de kinderen plaatsvindt en dat niet valt te verwachten dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
5.13
De man stelt dat hij bij een bijdrage van € 50,- per maand met ingang van 20 maart 2016 met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien, omdat hij van zijn inkomen, na vermindering van de lasten, minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
5.14
Het hof volgt de man in zijn stellingen, zodat zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets slaagt. Niet alleen is uit hetgeen hiervoor is overwogen gebleken dat de man met ingang van 20 maart 2016 een aanzienlijke inkomensval heeft gemaakt, ook heeft de man ter mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat zijn achterstand in de alimentatie in ieder geval € 25.000,- bedraagt, waarop hij naar vermogen met € 100,- per maand aflost. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het vaststellen van een kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand met ingang van 20 maart 2016 tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. Het hof zal daarom de kinderalimentatie met ingang van die datum op nihil stellen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven (gedeeltelijk) en zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna te melden.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 augustus 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 16 februari 2000, en stelt de door de man met ingang van 2 juli 2014 aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 72,- per kind per maand en stelt deze bijdrage met ingang van 20 maart 2016 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, R. Feunekes en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 22 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.