ECLI:NL:GHARL:2016:938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
200.179.394 en 200.179.737
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.M. van den Dungen
  • C.J. Laurentius-Kooter
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en belanghebbendheid van ouder zonder gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van vier minderjarige kinderen, geboren uit het huwelijk van de vader en de moeder. De vader, die geen gezag heeft over de kinderen, verzocht om als belanghebbende te worden aangemerkt in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling, maar dit verzoek werd door de kinderrechter in eerste aanleg afgewezen. De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) voerden verweer tegen de verzoeken van de vader. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de vader, als ouder zonder gezag, niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de relevante wetgeving. De GI had primair het recht om een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in te dienen, en de volgorde van indienen van de verzoeken was niet van belang. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat een ouder zonder gezag niet als belanghebbende wordt beschouwd. De vader's grieven werden verworpen, en de eerdere beslissingen van de kinderrechter werden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummers gerechtshof 200.179.394 en 200.179.737
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 287329 en 283447)
beschikking van 9 februari 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. V.C.Th. van ’t Westende Meeder te Amersfoort,
en
Stichting Jeugdbescherming Gelderland regio Noord,
gevestigd te Harderwijk,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen de GI,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.C. Bruggink-de Bruyn Kops te Ermelo.

1.De gedingen in eerste aanleg

Het hof verwijst voor de gedingen in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 juli 2015, uitgesproken onder zaaknummer 287329 (in hoger beroep zaaknummer 200.179.394), respectievelijk van 29 juli 2015, uitgesproken onder zaaknummer 283447 (in hoger beroep zaaknummer 200.179.737).

2.De gedingen in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de procedure met zaaknummer 200.179.394
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 oktober 2015;
  • het verweerschrift van de moeder met productie 1, ingekomen 23 november 2015;
  • de brief van de GI van 19 november 2015, ingekomen op 24 november 2015;
in de procedure met zaaknummer 200.179.737
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 oktober 2015;
  • het verweerschrift van de moeder met productie 1, ingekomen 23 november 2015;
  • het verweerschrift van de GI met productie 2, ingekomen op 24 november 2015;
in de beide procedures
  • het journaalbericht van mr. Van ʼt Westende Meeder van 11 januari 2016 met als bijlage stukken uit de procedure in eerste aanleg;
  • het journaalbericht van mr. Van ʼt Westende Meeder van 11 januari 2016;
  • het journaalbericht van mr. Bruggink-de Bruyn Kops van 11 januari 2016;
  • de brief van de GI van 5 januari 2016, ingekomen op 13 januari 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2016 plaatsgevonden. Advocaat mr. W.B. Janssens te Oudewater is namens de advocaat van de vader verschenen. De moeder, haar advocaat en de GI (allen met kennisgeving vooraf), zijn niet verschenen. De Raad voor de Kinderbescherming is niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren:
  • [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats],
  • [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats],
  • [kind 3] (verder te noemen: [kind 3]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], en
  • [kind 4] (verder te noemen: [kind 4]), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats],
gezamenlijk verder te noemen de kinderen.
De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 2 augustus 2011 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 juli 2015 (zaaknummer 285001) verlengd tot 2 augustus 2016.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 21 juli 2015 heeft de kinderrechter het verzoek van de vader hem als belanghebbende aan te merken in de procedure met zaaknummer 285001 inzake het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling tot 2 augustus 2016, afgewezen.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 29 juli 2015 heeft de kinderrechter het verzoek van de vader tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar, afgewezen.

4.De omvang van de geschillen

in de procedure met zaaknummer 200.179.394
4.1
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 21 juli 2015 en verzoekt het hof, opnieuw beschikkende - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de vader wordt aangemerkt als belanghebbende.
4.2
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader in zijn grieven niet te ontvangen, althans deze te verwerpen.
in de procedure met zaaknummer 200.179.737
4.3
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 29 juli 2015 en verzoekt het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - die beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling van de kinderen ook wordt toegewezen.
4.4
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader in zijn grieven niet te ontvangen, althans deze af te wijzen.
4.5
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissingen

in de procedure met zaaknummer 200.179.394
5.1
De vader stelt in zijn enige grief dat de kinderrechter zijn verzoek om te worden aangemerkt als belanghebbende in de procedure omtrent het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling, ten onrechte heeft afgewezen. In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter geoordeeld dat het arrest (bedoeld zal zijn: de prejudiciële beslissing) van de Hoge Raad en het Procesreglement richtinggevend zijn, maar dat oordeel heeft de kinderrechter verder niet onderbouwd. De moeder en de GI hebben tijdens de mondelinge behandeling van zijn verzoek in eerste aanleg aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen zijn verzoek om hem in die procedure als belanghebbende aan te merken. In antwoorden op Kamervragen over de gevolgen van een wijziging van het Procesreglement civiel jeugdrecht rechtbanken (2015Z12956) heeft de staatssecretaris van veiligheid en Justitie laten weten dat het uiteindelijk aan de rechter is om te bepalen wie als belanghebbende kan worden aangemerkt en dit staat ook zo vermelde in het Procesreglement Civiel Jeugdrecht, 14e druk (januari 2015) onder 2.3. Bij andere rechtbanken komt het wel voor dat een ouder zonder gezag wordt aangemerkt als belanghebbende. Het is vreemd dat de vader in zijn hoedanigheid van vader wel door de GI wordt betrokken in allerlei zaken omtrent de kinderen en dat zij hem de beschikking van de verlenging van de ondertoezichtstelling toesturen, maar dat hij geen belanghebbende zou zijn in een procedure als de onderhavige.
5.2
De moeder stelt hiertegenover dat de rechtbank op goede gronden de vader niet als belanghebbende heeft aangemerkt. Door een procedure als de onderhavige worden de rechten en plichten van de vader als ouder zonder gezag niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg geen bezwaar heeft gemaakt tegen het verzoek van de vader om als belanghebbende te worden aangemerkt, had ermee te maken dat zij toen zonder advocaat was verschenen en ter zitting onverwacht werd geconfronteerd met dit verzoek. Zij heeft ter zitting in eerste aanleg bedoeld te zeggen dat zij geen bezwaar had tegen de aanwezigheid van de vader in de zittingszaal tijdens de behandeling van het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling, maar niet dat aan de vader de processuele status van het zijn van belanghebbende zou moeten worden toegekend. Terecht heeft de rechtbank - aldus nog steeds de moeder - verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:2665), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de niet met het gezag beklede ouder in het kader van de ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van artikel 806 lid 1 Rv. Antwoorden op Kamervragen omtrent het Procesreglement civiel jeugdrecht rechtbanken maken dit standpunt van de Hoge Raad en het feit dat de vader door de moeder geïnformeerd en geconsulteerd wordt conform de wettelijke regels voor een ouder zonder gezag, niet anders.
Hoewel de rechtbank meermalen heeft aangegeven dat de vader het belang van de kinderen schaadt met het voeren van allerlei procedures, stopt hij daarmee niet.
5.3
De GI heeft aangegeven dat zij geen verweer voert in deze procedure en zich refereert aan het oordeel van het hof.
5.4
Het hof kan zich, na eigen onderzoek, verenigen met de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe. Gelet op de beantwoording door de Hoge Raad in het arrest van 12 september 2014 van daartoe strekkende prejudiciële vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:HR:2014:2665), dient het verzoek van de vader om als belanghebbende te worden aangemerkt te worden afgewezen. Ook in de memorie van toelichting, behorend bij de per 1 januari 2015 in werking getreden wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de Jeugdzorg in verband met herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen, zijn geen aanknopingspunten te vinden dat voormelde uitspraak van de Hoge Raad sedert de inwerkingtreding van de nieuwe wet in de onderhavige zaak niet langer van toepassing is. Het hof voegt hieraan nog toe dat, indien daartoe bijzondere aanleiding bestaat, een ouder zonder gezag kan worden aangemerkt als belanghebbende. In de stellingen van de vader en de omstandigheden van het onderhavige geval ziet het evenwel geen aanleiding af te wijken van het algemene uitgangspunt dat een ouder zonder gezag niet wordt beschouwd als belanghebbende.
De grief faalt dus, zodat het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter van 21 juli 2015 zal bekrachtigen.
in de procedure met zaaknummer 200.179.737
5.5
Ingevolge artikel 260, eerste lid, in verband met artikel 255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Artikel 260, tweede lid BW bepaalt voorts het volgende. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft. Indien deze gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van dit verzoek.
5.6
De vader stelt in zijn enige grief dat hij zijn verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling heeft ingediend op 15 mei 2015 en dat dit verzoek is ingekomen ter griffie op 18 mei 2015. De GI heeft een verzoek tot verlenging ingediend op 11 juni 2015 dat ingekomen ter griffie op 12 juni 2015. Nu zijn verzoek eerder is ingekomen, is het voor de vader onbegrijpelijk waarom het verzoek van de GI eerder dan zijn verzoek is behandeld. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook overwogen dat de vader geen belang meer heeft bij zijn verzoek, omdat de rechtbank het verzoek van de GI inmiddels heeft toegewezen. De vader had in de procedure waarin hij zelf om verlenging van de ondertoezichtstelling heeft verzocht, als (indirect) belanghebbende dienen te worden aangemerkt. Ook had de rechtbank een beschikking kunnen afgeven met een beslissing ten aanzien van beide verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling, nu de verzoeken gelijkluidend waren.
5.7
De moeder voert het volgende tot haar verweer aan. De vader heeft geen enkel rechtens te respecteren belang bij zijn hoger beroep. Er is geen rechtsregel die aangeeft dat een verzoek dat eerder is binnengekomen bij de griffie ook eerder behandeld moet worden. Gelet op de in de wettekst gehanteerde volgorde is te verwachten dat de rechtbank eerst het verzoek van de GI behandelt en in de procedure die is geïnitieerd door de GI, is de vader geen belanghebbende. De vader zou zich als ouder moeten onthouden van het voeren van gerechtelijke procedures louter op formele gronden, die in de praktijk geen andere uitkomst meebrengen.
5.8
De GI stelt dat uit de wettekst van artikel 1:260 tweede lid BW volgt dat het de GI is die primair bevoegd is tot het doen van een verzoek als het onderhavige en dat, slechts indien zij daartoe niet overgaat, de in gemeld artikel genoemde anderen daartoe bevoegd zijn. Nu de GI om verlenging van de ondertoezichtstelling heeft verzocht, is de vader is niet bevoegd tot het indienen van een dergelijk verlengingsverzoek. Het verzoek van de vader ontbeert bovendien elk belang. De vader kiest, aldus nog steeds de GI, een oneigenlijke weg om alsnog als belanghebbende te worden aangemerkt.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Uit de wettekst van artikel 1:260 tweede lid BW volgt onmiskenbaar dat de GI als eerste de mogelijkheid heeft om een verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken. Eerst indien de GI het indienen van een verzoek tot verlenging achterwege heeft gelaten, komt aan onder andere de ouder de bevoegdheid toe een verzoek tot verlenging in te dienen. De volgorde van indienen van de verzoeken is, nu beide verzoeken zijn ingediend voor het aflopen van de termijn van de ondertoezichtstelling, daarbij niet van belang.
De grief van de vader faalt dus, zodat het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter van 29 juli 2015 eveneens zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de procedure met zaaknummer 200.179.394
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 juli 2015, uitgesproken onder zaaknummer 287329;
in de procedure met zaaknummer 200.179.737
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 juli 2015, uitgesproken onder zaaknummer 283447.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, C.J. Laurentius-Kooter en J.P. Balkema, bijgestaan door de griffier, en is op 9 februari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.