Beoordeling
1. De betrokkene voert aan dat de officier van justitie hem (ondanks meerdere verzoeken daartoe) geen nadere informatie heeft verstrekt. De betrokkene had die informatie nodig om zijn beroep nader te kunnen motiveren.
2. Het hof leidt uit het beroepschrift van de betrokkene tegen de inleidende beschikking d.d. 17 juni 2014 af, dat de betrokkene om zijn beroep te motiveren nadere informatie wenst en, zo mogelijk, een foto van de gedraging.
3. Bij brief van 31 juli 2014 is de betrokkene door de officier van justitie gewezen op het ontbreken van de beroepsgronden in het beroepschrift en is hem een termijn van vier weken gegeven om dit verzuim te herstellen.
4. Bij brief van 24 augustus 2014, die blijkens het daarop gestelde stempel op
26 augustus 2014 door de CVOM is ontvangen, heeft de betrokkene zijn verzoek om nadere inlichtingen herhaald.
5. Op 10 september 2014 heeft de officier van justitie het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van beroepsgronden en het niet herstellen van dat verzuim. Niet blijkt dat de officier van justitie de betrokkene stukken heeft doen toekomen.
6. Het hof overweeg dat indien een beroepschrift – in strijd met artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – geen gronden bevat, de indiener daarvan een termijn moet worden gegeven om deze alsnog in te dienen, indien uit het beroepschrift blijkt van de wens daartoe. Indien door de indiener van het beroepschrift is verzocht om toezending van op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb respectievelijk artikel 11, vierde lid, van de WAHV,moet die termijn ingaan na toezending van die stukken. Een en ander dient in een eenduidig geformuleerde brief aan de indiener van het beroepschrift te worden meegedeeld (vgl. het overzichtsarrest van het hof hieromtrent van 22 december 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2016:10365). 7. Door de betrokkene niet voor het ingaan van de hersteltermijn de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen, heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met het voorgaande. Diens beslissing is dan ook ten onrechte in stand gelaten door de kantonrechter. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en doen wat de kantonrechter had moeten doen, te weten het beroep gegrond verklaren en de beslissing van de officier van justitie vernietigen.
8. Het hof constateert dat de betrokkene inmiddels van zijn inzagerecht bij de kantonrechter gebruik heeft gemaakt en dat hem daarnaast bij het verweerschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn toegezonden. Het hof volgt niet het voorstel van de advocaat-generaal om de zaak terug te wijzen naar de kantonrechter, nu artikel 20d, tweede lid, van de WAHV, daarvoor in dit geval geen mogelijkheid biedt.
9. Nu ligt het beroep tegen de sanctiebeschikking voor ter beoordeling van het hof.
Bij die beschikking is aan de betrokkene, als kentekenhouder, een administratieve sanctie van € 121,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximumsnelheid op autosnelwegen met 16 km/u”, welke gedraging zou zijn verricht op 26 april 2014 om 00:36 uur op de A2 links (trajectcontrole) te Baambrugge met het voertuig met het kenteken [YY-YY-00] .
10. De betrokkene stelt in een onmogelijke bewijspositie te zijn geplaatst, nu hij pas anderhalf jaar na de gedraging van aanvullende stukken is voorzien. De betrokkene had onderzoek willen doen naar de actuele verkeerssituatie en naar andere geverbaliseerde automobilisten. Het is mogelijk dat de snelheid moest worden verhoogd ter voorkoming van een gevaarlijke situatie tijdens een inhaalmanoeuvre. Ook wijst de betrokkene op de wirwar aan wisselende snelheden en op het feit dat een incidentele weggebruiker op dit traject niet van die snelheden op de hoogte is. Mogelijk is het zicht op een verkeersbord ontnomen door passerende vrachtauto's. Ook kan het zijn dat de snelheid enkel werd aangegeven op bordjes laag bij de grond, terwijl de automobilist zijn ogen op de weg moet richten.
11. Het verweer van de betrokkene dat hij als gevolg van de late verstrekking van stukken in een onmogelijke bewijspositie is gebracht, volgt het hof niet. De betrokkene is, weliswaar in een laat stadium, van de op de zaak betrekking hebbende stukken voorzien. Niet valt in te zien hoe de betrokkene zich beter tegen de sanctie had kunnen verdedigen wanneer hij deze stukken eerder had ontvangen. Daarbij merkt het hof op dat informatie over de actuele verkeerssituatie en over eventuele andere geverbaliseerde automobilisten niet van belang is voor de vraag of de gedraging is verricht en – zo ja – of daarvoor terecht een sanctie is opgelegd.
12. Nu de betrokkene niet ontkent dat hij met de gemeten snelheid heeft gereden en het hof ook overigens geen aanleiding ziet om aan de door het trajectcontrolesysteem gegenereerde gegevens te twijfelen, staat vast dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof, gelet op het verweer van de betrokkene, te beoordelen of er niettemin redenen zijn een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen daartoe aanleiding geven.
13. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval geen sprake van bijzondere omstandigheden. De betrokkene heeft slechts voorbeelden gegeven van situaties die mogelijk tot het (onopzettelijk) overschrijden van de maximumsnelheid hebben geleid. Het enkel opperen van hypothetische situaties is onvoldoende, nog daargelaten dat geen van de door de betrokkene geschetste situaties een matiging of nihilstelling van de sanctie zou rechtvaardigen. Opzet is bij gedragingen als deze namelijk geen voorwaarde voor het opleggen van een sanctie. Het enkel verrichten van de gedraging volstaat reeds. Gelet hierop wordt het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard.