ECLI:NL:GHARL:2017:10212

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
200.193.062/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van facturen door cliënt aan advocaat en de toepassing van gedragsregels voor advocaten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van 2 maart 2016. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Tj. Van Dalen, heeft in eerste aanleg de gedaagde, [geïntimeerde], die advocaat is, aangeklaagd voor het niet voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. De appellant stelt dat de advocaat hem niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, waardoor hij onterecht afstand heeft gedaan van deze mogelijkheid. De advocaat, [geïntimeerde], vertegenwoordigd door mr. D.Y. Li, heeft de vordering van de appellant betwist en stelt dat de afspraken over de rechtsbijstand duidelijk zijn vastgelegd in de opdrachtbevestigingen.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter overgenomen en heeft de grieven van de appellant beoordeeld. De appellant heeft drie grieven ingediend, die onder andere betrekking hebben op de toewijzing van de vordering van de advocaat en de afwijzing van zijn eigen vorderingen in reconventie. Het hof heeft geoordeeld dat de advocaat zijn verplichtingen niet heeft geschonden en dat de appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij recht had op gefinancierde rechtsbijstand. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van een advocaat om zijn cliënt te informeren over de mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand en de noodzaak om deze afspraken schriftelijk vast te leggen. Het hof concludeert dat de appellant, door de ondertekening van de opdrachtbevestigingen, heeft ingestemd met de voorwaarden waaronder de advocaat zijn diensten verleende. De zaak illustreert de belangrijke rol van duidelijke communicatie en documentatie in de relatie tussen advocaat en cliënt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.193.062/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland locatie Groningen 4315967 \ CV EXPL 15-9751)
arrest van 21 november 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. Tj. Van Dalen,
tegen:
[geïntimeerde],
h.o.d.n. Wiersma advocatuur en Van der Veen/Veenstra advocaten,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. D.Y. Li.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 juli 2017 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de comparitie van partijen, gehouden op 11 september 2017, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Vervolgens hebben partijen, na een aanhouding voor minnelijk overleg, de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 2 maart 2016, met afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen van [geïntimeerde] in conventie, ontbinding van de in het voorjaar van 2012 en augustus 2013 gesloten overeenkomsten van opdracht, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.704,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 2015 en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het (bestreden) vonnis van 2 maart 2016.
Aangevuld met enkele feiten waar, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, in hoger beroep eveneens van kan worden uit gegaan, zijn de feiten als volgt.
2.2
[geïntimeerde] heeft vanaf februari 2012 [appellant] in verschillende zaken bijgestaan als advocaat. De eerste opdracht betrof bijstand in de (incasso)procedure die [appellant] was begonnen tegen Kincaid Fisher BV.
Van die opdracht heeft [geïntimeerde] aan [appellant] op 14 februari 2012 per e-mail een opdrachtbevestiging gestuurd met het verzoek die ondertekend te retourneren, eventueel per e-mail. Die opdrachtbevestiging vermeldt omtrent de financiële afspraken het volgende:
“Financiële afsprakenCliënt voldoet een bedrag van € 3.500,-. Dit bedrag is exclusief BTW (en exclusief eventuele andere van overheidswege opgelegde belastingen), exclusief verschotten en exclusief reiskosten. Een bedrag van € 1.750,- exclusief BTW wordt bij wijze van voorschot in rekening gebracht. Het restant van de € 3.500,- wordt na afloop van de zaak in rekening gebracht, doch uiterlijk op 31 december 2012. Cliënt verklaart uitdrukkelijk afstand te doen van een beroep op gefinancierde rechtsbijstand.”
De opdrachtbevestiging vermeldt verder onder meer dat op de opdracht de (bijgesloten) algemene voorwaarden van Van der Veen|Veenstra Advocaten van toepassing zijn.
[appellant] heeft diezelfde dag per e-mail gereageerd met de tekst: “
OK, hierbij mijn handtekening”.Bij die e-mail is als scan gevoegd de laatste pagina van de opdrachtbevestiging met daarop de handtekening van [appellant] .
[appellant] heeft de facturen van [geïntimeerde] voor zijn bijstand in die zaak volledig voldaan.
2.3
Op 30 augustus 2012 heeft [geïntimeerde] per e-mail aan [appellant] een afspraak bevestigd voor bijstand in de procedure tegen [C] .
De e-mail vermeldt dat voor de werkzaamheden € 750,- excl. btw en verschotten in rekening zullen worden gebracht. Over de toepasselijke voorwaarden vermeldt het bericht:
Voor het overige zijn van toepassing de voorwaarden die reeds gelden in de procedure De Stand Services/Kincaid Fisher (2012AW344).[appellant] heeft de factuur voor deze werkzaamheden eveneens volledig voldaan.
2.4
Op 12 oktober 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] per e-mail een financieel voorstel gedaan voor zijn bijstand in een (huur)geschil tussen [appellant] en zijn voormalige partner mw. [D] (hierna te noemen: [D] I). In die e-mail schrijft [geïntimeerde]
“Tijdens onze bespreking van afgelopen dinsdag, heb je me verzocht een financieel voorstel te doen terzake jouw geschil met mevrouw [D] .Ik kan mijn werkzaamheden in dit dossier verrichten voor een bedrag van € 2.500,- exclusief BTW (en exclusief eventuele overige van overheidswege opgelegde belastingen), exclusief reiskosten en exclusief verschotten. De werkzaamheden omvatten alle werkzaamheden die (redelijkerwijs) nodig zijn de zaak buiten rechte tot een bevredigend einde te brengen. Ingeval een procedure moet worden opgestart, zullen aanvullende afspraken moeten worden gemaakt. De helft van dit bedrag wordt bij wijze van voorschot in rekening gebracht, de andere helft na afronding van de zaak, doch uiterlijk op 1 maart 2013. Voor het overige zijn van toepassing de voorwaarden die reeds gelden in de procedure “De Stand Services/Kincaidfisher; 2012AW344”.Graag verneem ik je reactie.”[appellant] heeft per e-mail van dezelfde dag aan [geïntimeerde] bericht:
“OK, dat is goed. Wat mij betreft mag je direct beginnen.”
2.5
In de zaak van [D] I is het tot een procedure gekomen. In een e-mail van
20 augustus 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een bevestiging gestuurd ter zake zijn bijstand in het hoger beroep van de zaak [D] I (hierna te noemen: [D] II ). In de e-mail schrijft [geïntimeerde] :
“In verband met het hoger beroep (..) bevestig ik hierbij dat mijn werkzaamheden worden verricht tegen dezelfde voorwaarden als waartegen ik de kwestie bij de Rechtbank heb afgewikkeld. Ik verricht mijn werkzaamheden tegen een honorarium van € 3.000,-. Dit bedrag is exclusief BTW, exclusief reiskosten en exclusief verschotten. De helft van dit bedrag wordt bij aanvang van de zaak in rekening gebracht, de andere helft bij afloop van de zaak. Tevens zijn van toepassing mijn algemene voorwaarden. (…).”
2.6
Voor zijn werkzaamheden in [D] I en [D] II heeft [geïntimeerde] aan [appellant] verschillende facturen verzonden. Van die facturen heeft [appellant] aanvankelijk een bedrag van € 5.843,57 onbetaald gelaten. [geïntimeerde] heeft ter zake de onbetaalde facturen op
4 juni 2014 aan [appellant] de totstandkoming van een betalingsregeling bevestigd. In die bevestiging schrijft [geïntimeerde] het volgende:
“In vervolg van ons gesprek van gisteren, bevestig ik hierbij wat we hebben afgesproken.In de dossiers “ [appellant] / [D] ; 2012AW375” en “ [appellant] / [D] II (HB); 2013AW407” staan nog zes facturen open. Het gaat om de volgende nota’s:Factuurnr. zaaknr. bedrag
1. 2013-183 2012AW375 € 1.815,-
2. 2013-185 2013AW407 € 1.815,-
3. 2013-186 2012AW375 € 92,82
4. 2013-196 2013AW407 € 299,-
5. 2013-208 2013AW407 € 6,75
6. 2013-216 2013AW407€ 1.815,-
Totaal € 5.843,57
Overeengekomen is dat je uiterlijk eind juni 2014 € 2.000,- voldoet en vervolgens voor het einde van elke opvolgende maand € 400,- totdat het volledige bedrag is voldaan. Blijft betaling uit binnen de gestelde termijn, dan vervalt de regeling en is het restantbedrag ineens opeisbaar.”
In reactie op die bevestiging schrijft [appellant] in een e-mail van eveneens 4 juni 2014:
“Sorry, maar we hebben niets afgesproken over opeisbaarheid, zodra je eea gaat opeisen zal ik overgaan tot betwisting”.
2.7
[appellant] heeft op 2 juli 2014 een bedrag voldaan van € 1.500,- en op
15 augustus 2014 een bedrag van € 400,-. Andere betalingen zijn uitgebleven.
2.8
In 2014 heeft [geïntimeerde] bijstand verleend aan [appellant] in een zaak tegen het Waterleidingbedrijf. In die zaak heeft [geïntimeerde] op 26 juni 2014 aan [appellant] geschreven dat hij een toevoeging heeft aangevraagd en dat als die wordt verleend alleen de eigen bijdrage in rekening zal worden gebracht.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging verleend en de eigen bijdrage vastgesteld op € 196,-. Die eigen bijdrage heeft [appellant] niet aan [geïntimeerde] voldaan.
2.9
Bij brief van 11 maart 2015 heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd tot betaling van de nog openstaande facturen, als volgt gespecificeerd:
fact. nr. Datum doss. nr. fact bedrag nog te voldoen
1. 2013-185 20-08-2013 2013AW407 € 1.815,- € 1.730,-
2. 2013-186 23-08-2013 2012AW375 € 92,82 € 92,82
3. 2013-196 25-09-2013 2013AW407 € 299,- € 299,-
4. 2013-208 12-11-2013 2013AW407 € 6,75 € 6,75
5. 2013-216 10-12-2013 2013AW407 € 1.815,- € 1.815,-
6. 2014-147 22-07-2014 2014AW448 € 196,--
€ 196,-
Totaal € 4.139, 57
De factuur met dossiernr. 2014AW448 heeft daarbij betrekking op het dossier van het Waterleidingbedrijf.
2.1
[appellant] heeft op 11 maart 2015 per e-mail gereageerd op die sommatie en geschreven:
“Sorry, maar ik betwist alle in de bijlage genoemde vorderingen.
De uit getekende overeenkomsten voortgekomen valide werkzaamheden zijn reeds afgerekend.
Wanprestaties, ik doel op het tijdens rechtszittingen onweersproken laten van nadelige beweringen
van mijn opponent, ondanks een uitvoerige overdracht van alle relevante achtergronden, kan ik
helaas niet belonen, tenzij deze worden gecompenseerd in een meer vruchtbare samenwerking in de
toekomst, maar die weg is nu kennelijk afgesloten.
Correspondentie gericht aan het genoemde adres zal mij niet bereiken en zal dus niet behandeling
worden genomen.”
2.11
[appellant] heeft bij brief van 6 juli 2015 aan de Deken van de Orde van Advocaten
Noord-Nederland een klacht ingediend gericht tegen [geïntimeerde] . [appellant] heeft in die
klacht, onder meer, gesteld dat sprake is geweest van “bewuste onthouding van gefinancierde rechtsbijstand”.
Bij brief van 15 september 2015 heeft de Deken [appellant] medegedeeld dat na bestudering
van de stukken niet duidelijk is gebleken van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) kort weergegeven gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag aan hoofdsom van € 4.139,57 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 een bedrag van € 215,93 en voorts vanaf 1 september 2014, en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 652,14, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
[geïntimeerde] heeft zich voor zijn vordering beroepen op de door hem aan [appellant] uit hoofde van de verschillende opdrachten verleende rechtsbijstand en de daarvoor verzonden facturen. Hij maakt aanspraak op volledige betaling door [appellant] van zijn facturen voor [D] I, [D] II en van de eigen bijdrage van [appellant] voor de zaak tegen het Waterleidingbedrijf.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd en in eerste aanleg (in reconventie) samengevat gevorderd ontbinding van de met [geïntimeerde] aangegane overeenkomst (terzake [D] II) en teruggave van het door hem aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 1.900,-, te verminderen met een eigen bijdrage van € 196,-, per saldo € 1.704,-.
Hij heeft zich er in het bijzonder op beroepen dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn dienstverlening als advocaat door de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand niet met hem te bespreken en geen toevoeging aan te vragen.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 maart 2016, uitvoerbaar verklaard bij voorraad, in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 4.132,82 onder afwijzing van een post van € 6,75 en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente als gevorderd en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
In reconventie zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen, met compensatie van kosten.
De kantonrechter heeft onder meer overwogen dat uit de opeenvolgende opdrachtbevestigingen volgt dat de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand aan de orde is geweest doch dat in het kader van de verstrekte opdrachten daarvan door [appellant] werd afgezien. Hij komt tot het oordeel dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is van het vonnis van 2 maart 2016 in hoger beroep gekomen onder aanvoering van 3 grieven (genummerd I tot en met III).
4.2
Met
grief Ikomt [appellant] op tegen de toewijzing in conventie van het bedrag van € 4.132,83.
Grief IIis gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen in reconventie en in
grief IIIklaagt [appellant] over zijn veroordeling in de proceskosten. Deze grieven hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3
[appellant] handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat [geïntimeerde] toerekenbaar te kort is geschoten in zijn dienstverlening als advocaat door niet, zoals de gedragsregels voor advocaten voorschrijven, de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand met hem te bespreken en geen toevoeging aan te vragen. De opdrachtbevestiging in de zaak tegen Kincaid Fisher heeft hij nooit doorgelezen en de daarin opgenomen zin dat hij uitdrukkelijk verklaart afstand te doen van gefinancierde rechtsbijstand klopt niet. Als [geïntimeerde] de mogelijkheid van een toevoeging wel zou hebben besproken, zou hij, [appellant] , daarvoor in aanmerking hebben willen komen. [geïntimeerde] had dan moeten onderzoeken of [appellant] een toevoeging kon krijgen. Als [geïntimeerde] dat gedaan zou hebben, zou zijn gebleken dat hij daarvoor in aanmerking kwam. Vanaf begin 2014 is hij namelijk gebruik gaan maken van de diensten van een andere raadsman. Die heeft wel toevoegingen voor hem aangevraagd en ook verkregen. Omdat zijn financiële positie in de periode tussen 2012 en 2014 niet is gewijzigd, zou hij ook in die periode voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zijn gekomen. De toerekenbare tekortkomingen van [geïntimeerde] rechtvaardigen daarmee de opschorting door [appellant] van zijn betalingsverplichtingen en de ontbinding van de verschillende overeenkomsten. Uit de daaruit voortvloeiende ongedaanmakingsverbintenissen volgt dat [geïntimeerde] het door [appellant] betaalde bedrag van € 1.900,- dient terug te betalen, onder verrekening van een bedrag van € 196,- aan eigen bijdrage.
Met betrekking tot de procedure tegen het Waterleidingbedrijf handhaaft [appellant] zijn betwisting dat hij daarvoor opdracht heeft gegeven aan [geïntimeerde] .
toerekenbare tekortkoming [geïntimeerde] ?
4.4
Artikel 24 van de “Gedragsregels voor Advocaten 1992” (hierna te noemen: de Gedragsregels) bepaalt, voor zover van belang:
1. Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
2. (…)
3. Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.
4.5
Het niet naleven van deze verplichtingen levert een toerekenbare tekortkoming op van de advocaat in de nakoming van zijn uit een opdracht voortvloeiende verplichtingen. In het geval aangenomen kan worden dat bij een juiste naleving van de verplichtingen een toevoeging verkregen zou zijn, kan een dergelijke tekortkoming erin resulteren dat de advocaat voor zijn dienstverlening aan zijn cliënt geen hoger bedrag in rekening kan brengen dan de eigen bijdrage die verschuldigd zou zijn geweest indien de toevoeging wel zou zijn aangevraagd. Dat resultaat kan in een dergelijk geval door de cliënt (onder meer) worden verkregen via een (partiële) ontbinding van de aan de dienstverlening ten grondslag liggende overeenkomsten van opdracht, die in beginsel ook nog kan plaatsvinden als de opdracht reeds is geëindigd.
4.6
De stelplicht en bewijslast dat [geïntimeerde] niet aan zijn uit artikel 24 van de Gedragsregels voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan rust op [appellant] .
heeft zijn stelling dat [geïntimeerde] de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand niet met hem heeft besproken en dat hij daar ook nimmer afstand van heeft gedaan, echter niet op enigerlei wijze onderbouwd.
4.7
Uit de schriftelijke en door [appellant] ondertekende opdrachtbevestiging in Kincaid Fisher (zie 2.2) kan daarentegen op zichzelf blijken dat [geïntimeerde] bij de aanvang van zijn dienstverlening voor [appellant] juist wél de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand heeft besproken, maar dat [appellant] toen van die mogelijkheid afstand heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep in dat verband het volgende verklaard:
“De eerste opdracht die ik voor [appellant] heb uitgevoerd betrof de vordering tegen Kincaid. Voorafgaand aan de totstandkoming van die opdracht had ik een voorbespreking gevoerd met [appellant] . In die voorbespreking heb ik tegen hem gezegd dat ik de zaak niet wilde behandelen met gefinancierde rechtsbijstand. Ik heb tegen [appellant] daarbij wel gezegd dat hij mogelijk in aanmerking zou kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Ik had dat tegen hem gezegd omdat hij in persoon procedeerde. Zijn financiële situatie heb ik toen niet met hem besproken. [appellant] ging er mee akkoord dat ik zijn zaak zou behandelen zonder gefinancierde rechtsbijstand. Dat is ook schriftelijk vastgelegd in de opdracht.”
[appellant] heeft deze nadere toelichting van [geïntimeerde] op de gang van zaken onweersproken gelaten.
4.8
Als [geïntimeerde] de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand niet met [appellant] heeft besproken valt zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven, verder niet goed in te zien waarom [appellant] in zijn protest tegen de sommatie van [geïntimeerde] van 11 maart 2015 (zie 2.10) niet heeft gewezen op de beweerdelijke tekortkoming van [geïntimeerde] om hem te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, nu hij, naar eigen zeggen, al vanaf begin 2014 bekend was met zijn mogelijkheid om gefinancierde rechtsbijstand te verkrijgen. Ook valt zonder een nadere toelichting niet goed te plaatsen dat [appellant] in juni 2015 heeft ingestemd met een betalingsregeling voor de nog openstaande facturen (met uitzondering van de volledige opeisbaarheid van het restant bij niet stipte nakoming), zonder een beroep te doen op de beweerdelijke tekortkoming van [geïntimeerde] .
4.9
[appellant] heeft de mogelijkheid gehad om zijn stellingen nader toe te lichten en (eventueel) de nadere verklaring van [geïntimeerde] te weerspreken op de door het hof bepaalde comparitie van partijen. Die mogelijkheid heeft [appellant] echter onbenut gelaten door zonder bericht van verhindering niet op die comparitie te verschijnen, hetgeen voor zijn rekening en risico gelaten dient te worden.
Dat [appellant] , zoals hij stelt, de tekst van de opdrachtbevestiging in de zaak tegen Kincaid Fisher niet heeft gelezen, acht het hof ongeloofwaardig, nu hij de opdrachtbevestiging voorzien van zijn handtekening heeft geretourneerd. Als [appellant] de opdrachtbevestiging al niet heeft gelezen, dient dat in ieder geval voor zijn rekening en risico te worden gelaten.
4.1
Bij gebreke van een genoegzame onderbouwing door [appellant] van zijn stellingen tegenover (a) de door hem ondertekende opdrachtbevestiging in Kincaid Fisher en (b) de nadere verklaring daarover van [geïntimeerde] tijdens de comparitie, dienen deze te worden verworpen, komt het hof ook niet toe aan nadere bewijslevering op dit punt en gaat het (dus) voorbij aan het aanbod van [appellant] om hem als getuige hierover te horen.
Daarmee gaat het hof bij de verdere beoordeling van het geschil er vanuit dat [geïntimeerde] bij het begin van zijn dienstverlening met [appellant] weldegelijk de mogelijkheid van gefinancierde dienstverlening heeft besproken, maar dat [appellant] daar toen (om hem moverende redenen) afstand van heeft gedaan.
4.11
Het hof is van opvatting dat die bespreking en afstand doorwerken in de daarop volgende opdrachten die [geïntimeerde] voor [appellant] heeft uitgevoerd, waaronder [D] I en [D] II, nu in die opdrachtbevestigingen telkens (direct danwel indirect) uitdrukkelijk is verwezen naar de voorwaarden waaronder de zaak tegen Kincaid Fisher is behandeld.
Het hof overweegt daarbij nog het volgende:
a.) dat de opvolgende opdrachtbevestigingen niet zijn ondertekend door [appellant] doet aan die doorwerking niet af; [appellant] heeft niet betwist dat hij de betreffende opdrachtbevestigingen heeft ontvangen en gesteld noch gebleken is dat hij tegen de inhoud daarvan bezwaar heeft gemaakt;
b.) de opvolgende opdrachten hebben op zichzelf beschouwd betrekking op andere zaken dan de zaak tegen Kincaid Fisher. Gelet op de betrekkelijk snelle opeenvolging van die opdrachten en de daarin telkens opgenomen (directe of indirecte) verwijzing naar de voorwaarden waaronder de opdracht in de zaak tegen Kincaid Fisher is aanvaard, is het hof echter van oordeel dat voor de toepassing van artikel 24 van de Gedragsregels en de daarmee samenhangende vraag of [geïntimeerde] jegens [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen, de verschillende opdrachten wel zodanig nauw met elkaar zijn verbonden dat van [geïntimeerde] niet verlangd hoefde te worden dat hij, zonder concrete aanleiding, bij elke opvolgende opdracht de kwestie van de toevoeging opnieuw met [appellant] zou bespreken en schriftelijk vastleggen;
c.) de rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn cliënt brengt met zich dat een advocaat niet alleen bij het begin van de zaak maar ook telkens wanneer daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat met zijn cliënt dient te overleggen of er termen zijn te trachten gefinancierde rechtsbijstand te verkrijgen. Onder omstandigheden mag van de advocaat worden verlangd dat hij zelf daartoe het initiatief neemt (vgl. HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0397).
[appellant] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat van [geïntimeerde] verlangd mocht worden dat hij zelf de kwestie van de gefinancierde bijstand opnieuw bij [appellant] zou aankaarten. Het hof merkt daarbij op dat [appellant] zelf heeft verklaard dat zijn financiële positie in de periode tussen 2012 en 2014 niet is gewijzigd. Verder heeft [geïntimeerde] tijdens de comparitie (onweersproken) verklaard dat hij al in een voorbespreking voorafgaand aan de totstandkoming van de opdracht in Kincaid Fisher en zonder de financiële positie van [appellant] te hebben besproken, tegen [appellant] had gezegd de zaak niet te willen behandelen met gefinancierde rechtsbijstand. Volgens de (onweersproken) verklaring van [geïntimeerde] heeft hij in de zaak tegen het Waterleidingbedrijf alleen een toevoeging aangevraagd omdat [appellant] daar zelf om had verzocht en het naar zijn inschatting een betrekkelijk kleine opdracht betrof.
4.12
Het hof komt daarmee evenals de kantonrechter tot de slotsom dat niet is bleken dat [geïntimeerde] (toerekenbaar) tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de opdrachten. Daarmee bestaat geen grond voor (partiële) ontbinding van de betreffende overeenkomsten en heeft [geïntimeerde] aanspraak op volledige betaling van de nog openstaande facturen uit hoofde van [D] I en [D] II.
opdracht Waterleidingbedrijf?
4.13
Op 26 juni 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] het volgende geschreven:
“Bijgevoegd tref je aan mijn concept-fax voor het Waterbedrijf. Graag verneem ik of je instemt met de inhoud.
In deze kwestie heb ik een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (zie Scan 2).
Wordt de toevoeging verstrekt, dan zal ik de eigen bijdrage aan je in rekening brengen. Wordt de aanvraag afgewezen, dan breng ik je voor mijn buitengerechtelijke werkzaamheden € 500,- in rekening. Mocht een en ander uitlopen op een procedure, dan maken we nadere afspraken. Voorts
zijn van toepassing mijn algemene voorwaarden.”
Op deze mail reageert [appellant] nog diezelfde dag per e-mail als volgt:
“Ok, maar kun je misschien ook nog wat aandacht besteden aan het feit dat ze, aangezien het mij in dat verloren kort geding ondanks vermeende contractbreuk A is verboden over te gaan tot tijdelijke afsluiting, zonder tussenkomst van de rechter niet zomaar naar eigen inzicht tot afsluiting kunnen overgaan, en dat je hen bij voorbaat sommeert dit na te laten, en als ze dit, nb ook nog onaangekondigd, toch doen dat ik ze dan aansprakelijk zal stellen voor alle schade.”
4.14
Het hof leidt uit vorenstaande e-mailwisseling af dat [appellant] weldegelijk opdracht heeft gegeven aan [geïntimeerde] om hem in het geschil met het Waterleidingbedrijf bij te staan. [appellant] heeft ook niet weersproken dat [geïntimeerde] in dat geschil daadwerkelijk juridische bijstand heeft verleend. [geïntimeerde] heeft daarmee aanspraak op betaling door [appellant] van het bedrag aan eigen bijdrage.

5.5. De slotsom

5.1
De grieven I en II falen. In het falen van die grieven ligt besloten dat ook grief III faalt. Het bestreden vonnis moet derhalve worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 314,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.264,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief I).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 2 maart 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 314,- voor verschotten en op € 1.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. H. de Hek en mr. M.E.L. Fikkers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 november 2017.