In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de belastingheffing over de aan belanghebbende toegekende partnertoeslag krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor het jaar 2013. Belanghebbende had de partnertoeslag op verzoek laten uitbetalen aan haar broer, [A], en betwistte dat deze toeslag in haar belastingaanslag moest worden opgenomen, omdat zij deze feitelijk niet had ontvangen. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde echter dat de AOW-uitkering, inclusief de partnertoeslag, terecht als inkomen bij belanghebbende was aangemerkt.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende in fiscale zin de partnertoeslag had genoten, ondanks het verzoek aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om deze rechtstreeks aan haar broer uit te betalen. Het Hof benadrukte dat het verzoek van belanghebbende aan de SVB geen zelfstandig wettelijk recht voor haar broer op de partnertoeslag creëerde. De SVB had de partnertoeslag bovendien verrekend met schulden van haar broer, wat niet aan de belastingheffing bij belanghebbende in de weg stond. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het ook geen aanleiding zag voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.
De uitspraak benadrukt de fiscale verantwoordelijkheden van belanghebbenden met betrekking tot ontvangen uitkeringen en de gevolgen van verzoeken tot uitbetaling aan derden. Het Hof heeft geen andere grieven van belanghebbende gegrond verklaard en concludeerde dat de belastingrente ook terecht was toegepast. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.