ECLI:NL:GHARL:2017:1280

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
200.179.681/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling in kort geding tot betaling van achterstallige huur met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling in kort geding tot betaling van achterstallige huur. De appellante, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter. De kantonrechter had de appellante en haar ex-partner veroordeeld tot ontruiming van een woning en betaling van achterstallige huur. De appellante betwistte het bestaan van een huurovereenkomst met de geïntimeerden, die in Frankrijk wonen. Het hof oordeelt dat de vordering geschikt is voor behandeling in kort geding, ondanks de betwisting van de huurovereenkomst. Het hof bekrachtigt de veroordeling van de kantonrechter tot betaling van de achterstallige huur, maar vernietigt de veroordeling tot ontruiming van de woning, omdat er in hoger beroep geen spoedeisend belang meer is voor de geïntimeerden. Het hof concludeert dat de huurovereenkomst voldoende aannemelijk is en dat de geïntimeerden recht hebben op betaling van de huur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.179.681/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4432839 MV EXPL 15-182)
arrest in kort geding van 14 februari 2017 in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. P. de Haan, kantoorhoudend te Almere,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

hierna:
[geïntimeerde1], en
2.
[geïntimeerde2]
hierna: ,
beiden wonende te [B] in Frankrijk,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het verstekvonnis, gewezen in kort geding, van 27 maart 2013 en het kort geding vonnis, gewezen na verzet, van 5 oktober 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 30 oktober 2015 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis van 5 oktober 2015 met dagvaarding van [geïntimeerden] c.s. tegen de zitting van 17 november 2015.
2.2
Op de eerst dienende dag zijn [geïntimeerden] c.s. niet verschenen en is tegen hen verstek verleend.
2.3
De conclusie van de memorie van grieven (met producties) strekt tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 2015 en tot het alsnog ontheffen van [appellante] van de tegen haar in het vonnis van de kantonrechter van 27 maart 2013 uitgesproken veroordelingen, kosten rechtens en uitvoerbaar bij voorraad.
2.4
[appellante] heeft arrest gevraagd en heeft daartoe de stukken overgelegd. In het procesdossier van [appellante] ontbreekt de appeldagvaarding, waarvoor het hof heeft geput uit het griffiedossier.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het hof gaat in hoger beroep - voor zover relevant voor de beoordeling van het geschil - uit van de volgende feiten die als vaststaand hebben te gelden.
3.2
Op 9 oktober 2012, 30 oktober 2012 en 2 januari 2013 heeft [appellante] bedragen van respectievelijk € 1.050,-, € 50,- en € 1.050,- aan [geïntimeerden] c.s. betaald. Bij de betalingen van 9 oktober 2012 en 30 oktober 2012 is vermeld: [a-straat] 4.
3.3
[geïntimeerden] c.s. hebben [appellante] en haar ex-partner [C] (hierna: [C] ) in kort geding gedagvaard. Zij hebben veroordeling van [appellante] en [C] tot ontruiming van de woning aan de [a-straat] 4 te [A] (hierna: de woning) en betaling van achterstallige huurtermijnen gevorderd. Aan deze vorderingen hebben [geïntimeerden] c.s. ten grondslag gelegd dat [appellante] en [C] de woning van hen hebben gehuurd.
3.4
Bij verstekvonnis, gewezen in kort geding, van 27 maart 2013 (bij de rechtbank bekend onder zaaknummer 653710 MV 13-68) heeft de kantonrechter [appellante] en [C] veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. Tevens zijn [appellante] en [C] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.682,02 ten titel van achterstallige huur, verdere rente over de hoofdsom en tot betaling van € 1.050,- per maand vanaf 1 april 2013 tot de dag van de ontruiming, alsmede tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. Deze veroordelingen zijn door de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5
De woning is op last van [geïntimeerden] c.s. door de deurwaarder ontruimd op 8 mei 2013.
3.6
Op last van [geïntimeerden] c.s. heeft de deurwaarder op 30 juli 2013 onder het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) executoriaal derdenbeslag gelegd op de uitkering van [appellante] .
3.7
Bij exploot van 10 september 2015 heeft [appellante] verzet aangetekend en gevorderd dat zij wordt ontheven van de veroordelingen die tegen haar zijn uitgesproken in het verstekvonnis van de kantonrechter van 27 maart 2013.
3.8
In het kort geding vonnis, gewezen na verzet, van 5 oktober 2015 (waarvan beroep), heeft de kantonrechter (samengevat) het verzet van [appellante] ontvankelijk, maar ongegrond geoordeeld.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[geïntimeerden] c.s. zijn woonachtig in Frankrijk. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 van de EEX-Verordening (hierna: Brussel I), die hier van toepassing is, gelet op het tijdstip waarop het geschil aanhangig is gemaakt. Ingevolge de hoofdregel van art. 2 lid 1 Brussel I is het gerecht bevoegd waar de verweerder woonplaats heeft. Deze procedure is aangevangen met de inleidende dagvaarding van 20 maart 2013, waarbij [geïntimeerden] c.s. in kort geding hebben gevorderd dat [appellante] en [C] worden veroordeeld (samengevat) tot ontruiming van de woning en tot betaling van de achterstallige huur (met nevenvorderingen). Aangezien [appellante] en [C] ten tijde van het aanhangig maken van de procedure woonachtig waren in [A] , heeft de rechtbank Midden-Nederland in deze zaak (in eerste aanleg) rechtsmacht.
4.2
[appellante] heeft vijf grieven ontwikkeld tegen het kort geding vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 2015. [appellante] betwist dat zij een huurovereenkomst heeft gesloten met [geïntimeerden] c.s. Zij sluit niet uit dat haar ex-partner, [C] , wel een huurovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. heeft gesloten, maar of dat zo is weet [appellante] niet, omdat haar relatie met [C] in september/oktober 2012 is geëindigd. [appellante] is toen vertrokken naar de [b-straat] 20 te [A] en heeft nimmer in de woning verbleven. [appellante] had daarom geen bezwaar tegen de ontruiming, maar wel tegen de veroordeling tot betaling van achterstallige huurbedragen. Volgens
grief Iheeft de kantonrechter ten onrechte de veroordelingen in kort geding tot betaling van geldsommen ten titel van achterstallige huur en schadevergoeding gehandhaafd.
Grief IIkomt erop neer dat volgens [appellante] het geschil tussen partijen over het bestaan van een huurovereenkomst niet geschikt is om in kort geding te behandelen. Met
grief IIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] nimmer in de woning zou hebben verbleven.
Grief IVbestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat voldoende aannemelijk is geworden dat de huurovereenkomst in het bijzijn van [geïntimeerden] c.s. in persoon is ondertekend. De kantonrechter heeft volgens [appellante] ook ten onrechte aangenomen dat de betalingen die [appellante] heeft gedaan, mede namens haarzelf waren in plaats van namens [C] , zoals [appellante] stelt in
grief V.
4.3
Voor zover [appellante] met haar grieven is opgekomen tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter, heeft zij bij bespreking daarvan geen belang, omdat het hof de feiten zelf heeft vastgesteld.
4.4
Bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na weigering, hetzij na toewijzing daarvan, in hoger beroep voor toewijzing (dan wel bekrachtiging) in aanmerking komt, dient zo nodig ambtshalve te worden beoordeeld of de eisende partij (in dit geval: [geïntimeerden] c.s.) ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661).
4.5
Het hof overweegt dat [appellante] in haar memorie van grieven weliswaar stelt dat zij geen bezwaar had tegen de ontruiming, maar haar conclusie strekt niettemin (ook) tot vernietiging van de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot ontruiming van de woning. Deze veroordeling maakt daarom ook deel uit van het debat in hoger beroep. Vast staat dat de woning is ontruimd. Uit de grieven en de toelichting daarop leidt het hof af dat [appellante] geen aanspraak maakt op een eventuele terugkeer in de woning (aangenomen dat zij ooit in de woning heeft verbleven, hetgeen [appellante] betwist). Bij (bekrachtiging van) de veroordeling tot ontruiming van de woning door [appellante] hebben [geïntimeerden] c.s. thans derhalve geen spoedeisend belang (meer). Voor zover de veroordeling tot ontruiming in het vonnis waarvan beroep in stand is gelaten, komt dat vonnis dan ook voor vernietiging in aanmerking, doch uitsluitend vanwege het in hoger beroep ontbreken van spoedeisend belang.
4.6
Voor het overige gaat het in dit kort geding uitsluitend om geldvorderingen, bestaande uit de achterstallige huur dan wel schadevergoeding met nevenvorderingen. Voor de toewijsbaarheid van geldvorderingen in kort geding gelden de volgende drie voorwaarden (HR 28 mei 2004, LJN AP0263):
a. er moet een spoedeisend belang bij een onmiddellijke voorziening zijn;
b. het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn;
c. in de afweging van de belangen van partijen moet het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling ingeval van een toewijzing van de vordering worden betrokken.
4.7
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg hun spoedeisend belang onderbouwd (samengevat) met de stellingen dat zij als particuliere verhuurders in betalingsproblemen komen door dubbele kosten en dat zij financiële schade zullen lijden naarmate de huurbetalingen langer uitblijven. Deze stellingen zijn door [appellante] niet betwist en het hof ziet hier een voldoende spoedeisend belang in.
4.8
Het bestaan van de vordering is door [appellante] wel betwist, stellende (samengevat) dat zij geen huurovereenkomst met [geïntimeerden] c.s. heeft ondertekend en dat zij nimmer in de woning heeft verbleven. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellante] als productie bij de verzetdagvaarding een uittreksel uit de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente Almere in het geding gebracht, waaruit volgens haar blijkt dat zij per oktober 2012 (wegens huurachterstand) vanuit de huurwoning aan de [a-straat] 19 te [A] is vertrokken naar de [b-straat] 20 te [A] . De drie betalingen die zij heeft gedaan aan [geïntimeerden] c.s. waren volgens [appellante] betalingen
namens[C] en op diens verzoek. Verder heeft [appellante] met schriftelijke verklaringen en e-mails trachten aan te tonen dat zij nimmer op het adres [a-straat] 4 te [A] heeft gewoond en/of verbleven. Deze verklaringen en e-mails zijn afkomstig van [D] (maatschappelijk werker), [E] (huisarts), [F] (ex-vriendin [C] ), [G] (bewoonster [a-straat] ), [H] (nicht van [C] ), [I] (bewoonster [c-straat] 22 te [A] ), [J] (bij wie [appellante] enige tijd heeft ingewoond) en [K] (vriendin [C] ). Tot slot nog een aantal stukken waarvan het onduidelijk is van wie of van welke instantie deze afkomstig zijn, waarin onder meer gesproken wordt over "kind gerelateerd overleg" en waarin onder meer melding wordt gemaakt van een verhuizing naar [c-straat] 26.
4.9
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg gesteld dat het huurcontract op 1 september 2012 in bijzijn van [geïntimeerde2] en [geïntimeerden] persoonlijk is ondertekend en geparafeerd door [appellante] en [C] . Volgens [geïntimeerden] c.s. heeft [appellante] wel degelijk enige tijd in de woning verbleven. [geïntimeerden] c.s. hebben hun stellingen onderbouwd door in het geding te brengen:
- een ondertekende en geparafeerde huurovereenkomst, gedateerd 1 september 2012, alsmede een geparafeerd stuk genaamd "Algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte";
- e-mails van 14 januari 2013, 31 januari 2013, 6 februari 2013, 11 februari 2013 (2x) en 14 februari 2013, ondertekend met " [appellante] ";
- schriftelijke verklaringen van [L] , [M] en [N] (allen bewoners [a-straat] );
- een afleveringsbon van Wehkamp van 22 mei 2013, geadresseerd aan [appellante] op het adres [a-straat] 4 te [A] , maar met het afleveradres [c-straat] 26;
- bankrekeningafschriften waaruit de in 3.2 genoemde betalingen blijken.
4.1
Het hof overweegt dat de getekende en geparafeerde huurovereenkomst van 1 september 2012, bezien in samenhang met de door [appellante] gedane betalingen waarbij is vermeld " [a-straat] 4", sterke aanwijzingen zijn voor het bestaan van een contractuele relatie tussen [geïntimeerden] c.s. en [appellante] . Twee van de drie betalingen zijn bedragen van € 1.050,-, hetgeen de in de schriftelijke huurovereenkomst van 1 september 2012 vastgelegde huurprijs per maand voor de woning is, inclusief de voorschotbedragen voor elektriciteit en gasverbruik en door of vanwege de verhuurder te verzorgen leveringen en diensten. [appellante] stelt weliswaar dat zij niet voor zichzelf, maar voor [C] betaalde en op diens verzoek, maar zij heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd, waar dit wel op haar weg had gelegen. Het hof gaat in dit kort geding - dat zich naar zijn aard niet leent voor uitgebreide bewijslevering - voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat het niet haar handtekening en paraaf zijn die op de huurovereenkomst staan. De inhoud van de door [geïntimeerden] c.s. in het geding gebrachte e-mails, waarin de afzender (" [appellante] ") onder meer aan [geïntimeerden] uitlegt dat en waarom het niet gelukt is de verschuldigde bedragen voor de huur en internet tijdig over te maken, versterkt het hiervoor genoemde vermoeden. [appellante] heeft hier in eerste aanleg slechts tegenover gesteld dat het door de afzender gebruikte e-mailadres ( [appellante] @hotmail.com) niet van haar is, echter zonder dit nader te onderbouwen. Aangezien in de e-mails van 6 februari 2013 en 14 februari 2013 de dochter van [appellante] ( [O] ) bij naam wordt genoemd, acht het hof voorshands aannemelijk dat deze e-mails afkomstig zijn van [appellante] . De vraag of [appellante] feitelijk in de woning heeft verbleven - zoals [geïntimeerden] c.s. stellen maar [appellante] betwist - acht het hof niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of [appellante] gehouden is tot huurbetaling aan [geïntimeerden] c.s., zodat het hof voorbij gaat aan de verklaringen hieromtrent. Gelet op alle omstandigheden van dit geval is het hof dan ook van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de huurovereenkomst ook is aangegaan met [appellante] en dat [geïntimeerden] c.s. op grond van deze overeenkomst een vordering hebben op [appellante] .
4.11
De hoogte van de vordering is door [appellante] niet gemotiveerd betwist, zodat het hof daar ook vanuit gaat. Concrete aanwijzingen voor een restitutierisico bij [geïntimeerden] c.s. zijn gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het hof is de geldvordering daarom, gelet op de belangen van partijen over en weer, toewijsbaar. Uit het voorgaande volgt dat
de grieven I, III, IV en Vniet slagen.
4.12
Ten aanzien van
grief IIoverweegt het hof als volgt. Het gaat in deze zaak om een vordering tot ontruiming van een woning en een gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom. Voor zover het de gevorderde ontruiming betreft heeft [appellante] , gelet op bovenstaande overwegingen, geen belang meer bij bespreking van deze grief. Voor het overige is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerden] c.s. gevorderde veroordeling van [appellante] tot betaling van een geldsom (met nevenvorderingen) in dit geval geschikt is om in kort geding te worden beslist. Hieraan doet niet af dat het bestaan van een huurovereenkomst door [appellante] ter discussie is gesteld. Die rechtsvraag is niet te ingewikkeld, noch doet zich hier de omstandigheid voor dat de feiten binnen het beperkte kader van het kort geding (waarbij doorgaans geen getuigen worden gehoord) niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht. De omstandigheid dat de bodemrechter over het wel of niet van kracht zijn tussen partijen van een huurovereenkomst eventueel anders kan oordelen, noopt weliswaar tot behoedzaamheid bij toewijzing van de gevraagde voorziening, maar kan niet de conclusie rechtvaardigen dat deze zaak niet in een kort geding kan worden behandeld. Grief II faalt om deze reden.
4.13
De slotsom luidt dan ook dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover daarbij de veroordeling van [appellante] tot ontruiming van de woning in stand is gelaten. Voor aantasting van de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling ziet het hof geen aanleiding, aangezien [appellante] grotendeels in het ongelijk is gesteld. [appellante] zal ook in hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten (nihil).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt - uitsluitend wegens het in hoger beroep ontbreken van spoedeisend belang - het vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 2015 voor zover daarbij in stand is gelaten de bij verstekvonnis van de kantonrechter van 27 maart 2013 uitgesproken veroordeling van [appellante] tot ontruiming van de woning aan de [a-straat] 4 te [A] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
vernietigt het verstekvonnis van de kantonrechter van 27 maart 2013 voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot ontruiming van de woning aan de [a-straat] 4 te [A] ;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 2015 voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. tot aan deze uitspraak vast op nihil;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. M.E.L. Fikkers en mr. H.de Hek, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 14 februari 2017.