In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake de proceskostenvergoeding in een belastingrechtelijk geschil over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, die een Alfa Romeo Spider had aangeschaft, had een bedrag van € 7.380 aan BPM op aangifte voldaan. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de belanghebbende gegrond verklaard en een teruggaaf van € 959 verleend, met een proceskostenvergoeding van € 54,50. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard voor de rentevergoeding, maar de BPM-handhaving door de Inspecteur bevestigd. De rechtbank kende een proceskostenvergoeding van € 544,50 toe, waartegen zowel de belanghebbende als de Inspecteur hoger beroep instelden, specifiek gericht op de hoogte van de proceskostenvergoeding.
Tijdens de zitting in hoger beroep werd de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding ter discussie gesteld. De belanghebbende stelde dat de rechtbank terecht een wegingsfactor van 1 had gehanteerd, terwijl de Inspecteur betoogde dat een wegingsfactor van 0,25 volstond. Het Hof oordeelde dat de rechtbank in haar uitspraak terecht was uitgegaan van een wegingsfactor van 1, gezien de complexiteit van de zaak en de relevante jurisprudentie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en kende een proceskostenvergoeding van € 247,50 toe aan de belanghebbende, omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en beide partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.