ECLI:NL:GHARL:2017:1649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
200.189.694/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man, na hun echtscheiding op 24 augustus 2016. De vrouw had in eerste aanleg een verzoek ingediend om een alimentatiebijdrage van € 4.000,- per maand, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. De vrouw ging in hoger beroep en voerde negen grieven aan, die onder andere betrekking hadden op haar behoefte aan alimentatie, de draagkracht van de man en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, gezien haar gezondheidsproblemen en arbeidsongeschiktheid, een behoefte heeft aan een alimentatie van € 1.458,- netto per maand. De man, die in een WW-uitkering verkeert en een eigen bedrijf heeft opgericht, heeft onvoldoende draagkracht om aan deze behoefte te voldoen. Het hof heeft de grieven van de vrouw gedeeltelijk toegewezen, maar de beslissing van de rechtbank om de alimentatie af te wijzen, werd bekrachtigd.

Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap besproken, waarbij de vrouw verzocht om de Volvo 240 GLE aan de man toe te delen en een bedrag van € 500,- te verrekenen. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen, omdat de vrouw niet voldoende onderbouwd had dat de man onterecht had gehandeld. De beslissing van de rechtbank werd in zijn geheel bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.189.694 en 200.189.696
(zaaknummers rechtbank 276656 en 284530)
beschikking van 28 februari 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.T. Pel te Hattem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.E. Bruning te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 19 april 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 17;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Bruning van 29 december 2016 met producties 18 tot en met 38;
- een journaalbericht van mr. Pel van 29 december 2016 met producties 4 tot en met 21;
- een journaalbericht van mr. Pel van 4 januari 2017 met productie 22.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Met het oog op hetgeen bepaald is in artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven heeft de advocaat van de man desgevraagd ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van het voormelde journaalbericht van 4 januari 2017 met productie 22 van mr. Pel en dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Zij stemt daarom in met de overlegging van dit journaalbericht met productie 22 zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op dit stuk.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 24 augustus 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding.
3.2
De kinderen van de man en de vrouw zijn meerderjarig.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - voor zover thans van belang - het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een alimentatiebijdrage ten laste van de man van € 4.000,- per maand afgewezen en in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap - uitvoervaar bij voorraad - onder andere:
- de Volvo 240 GLE tegen een waarde van € 1.000,- aan de vrouw toegedeeld en bepaald dat de vrouw een bedrag van € 500,- aan de man dient te voldoen;
- overwogen dat voor zover een vordering van de moeder van de vrouw is voortgevloeid uit het beheer van het vermogen van de moeder van de vrouw door de man, deze vordering voor de peildatum is ontstaan. Er is volgens de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat alle schulden tot de gemeenschap behoren, ongeacht wie van beide echtgenoten de schulden is aangegaan. Een eventuele vordering dient door partijen bij helfte te worden gedragen;
- overwogen dat de door de man opgevoerde kosten, onder meer voor onderhoud van de woning, ziektekosten en kosten eigen risico zien op de periode voor de peildatum en zijn gemaakt tijdens het bestaan van de wettelijke gemeenschap en er daarom geen grond is voor een nadere verrekening.
4.2
De vrouw is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en een aantal onderdelen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, althans nietig te verklaren voor wat betreft de afwijzing van de partneralimentatie en voor wat betreft de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en ter zake opnieuw beschikkende:
a. de partneralimentatie vast te stellen op € 4.000,- bruto per maand, althans op het bedrag dat het hof in goede rechtspraak zal bepalen, ingaande 5 april 2015, althans met ingang van een door het hof in goede rechtspraak vast te stellen datum;
b. de Volvo 240 GLE aan de man toe te delen tegen een waarde van € 1.000,- en te bepalen dat aan haar uit hoofde van financiële verrekening € 500,- toekomt;
c. te bepalen dat de schuld uit hoofde van de vordering van de moeder van de vrouw ten gevolge van wanbeheer van de man wordt toegedeeld aan de man en dat hij deze schuld als een eigen schuld aan de moeder van de vrouw dient te voldoen zonder financiële verrekening met de vrouw.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de (aanvullende) behoefte van de vrouw en de wijze van verdeling . De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep dan wel haar grieven af te wijzen als zijnde ongegrond;
en voorts bij wijze van incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de behoefte van de vrouw alsmede de door de vrouw aan de man te betalen vergoeding voor de door de man voor de vrouw betaalde kosten, en ter zake opnieuw beschikkende:
II. bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw rekening te houden met een bedrag van € 8,30 per maand aan afvalstoffenheffing;
III. bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw geen rekening te houden met extra ziektekosten;
IV. de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de door de man voor haar betaalde kosten van € 4.124,32, dan wel een bedrag als het hof juist acht, binnen 24 uur na de datum van deze beschikking in hoger beroep;
kosten rechtens.
De man heeft zijn verzoeken in de loop van de procedure gewijzigd, zoals hierna nader zal worden benoemd.
4.4
De vrouw handhaaft haar verzoeken in het principaal hoger beroep en voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
4.5
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de financiële gegevens gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat deze nieuwe gegevens mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
Allereerst zal het hof de grieven van partijen die betrekking hebben op de eventuele partneralimentatie bespreken.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.2
Partijen zijn het niet eens over de wijze waarop de rechtbank de hoogte van de
behoefte van de vrouw heeft vastgesteld. In het kader van de eerste grief van de vrouw en de eerste en tweede grief van de man hebben partijen nieuwe berekeningen opgesteld.
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan de hand van een door haar opgestelde behoeftelijst vastgesteld op € 1.942,30 netto per maand . De vrouw begroot in haar laatste berekening van 27 december 2016 haar behoefte op € 2.276,18 per maand. De man heeft de hoogte van een aantal posten die de vrouw in haar behoeftelijst heeft opgenomen betwist. Uiteindelijk zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeenkomen dat de behoefte van de vrouw in redelijkheid op € 2.000,- netto per maand kan worden gesteld. Partijen zijn nog wel verdeeld over de vraag of deze behoefte dient te worden verminderd met de huur- en zorgtoeslag. Het hof zal op dit punt onder 5.3 beslissen.
5.3
In haar tweede grief stelt de vrouw dat bij de bepaling van haar behoefte geen rekening moet worden gehouden met de zorg- en huurtoeslag. Zij verwijst daarbij naar de aanbeveling van de expertgroep Alimentatienormen op pagina 9, inhoudende dat het recht op huurtoeslag van aanvullende aard is en bij de bepaling van de behoefte geen rol dient te spelen. Daarnaast verwijst zij naar de jurisprudentie op dit punt. Wanneer de behoefte wordt verminderd met de zorg- en huurtoeslag heeft dit het onaanvaardbare resultaat dat de alimentatieplichtige een deel van zijn verplichting kan afwentelen op de gemeenschap. De man voert hiertegen verweer. Hij meent dat de huur- en zorgtoeslag leiden tot een verminderde behoefte en behoeftigheid bij de vrouw. Hij stelt dat de jurisprudentie waarop de vrouw zich baseert niet ziet op gevallen die vergelijkbaar zijn met de situatie van partijen, aangezien de berekening van de behoefte in die gevallen werd gebaseerd op de netto besteedbare inkomens van partijen ten tijde van het huwelijk (Hofnorm), terwijl in de situatie van partijen wordt naar de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven van de vrouw (behoeftelijst).
Het hof is oordeelt als volgt. Vaststelling van partneralimentatie is gebaseerd op de wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en zijn financiële draagkracht. De hoogte van de huur- en zorgtoeslag wordt bepaald op basis van het inkomen dat de vrouw heeft uit inkomsten die zij zelf verwerft en de partneralimentatie die zij van de man ontvangt. De toeslagen hebben een aanvullend karakter en dienen derhalve bij de bepaling van de hoogte van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, ongeacht de wijze van berekening daarvan, buiten beschouwing te blijven. Het hof passeert daarom de zienswijze van de man. De tweede grief van de vrouw slaagt.
5.4
De vrouw stelt in haar derde en vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is minimaal 32 uur per week te werken tegen het minimumloon. Zij stelt dat zij kampt met ernstige gezondheidsklachten en dat zij zich voldoende inspant om betaald werk te kunnen verrichten, maar dat haar kansen daarop zeer gering zijn. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat de vrouw onvoldoende nader heeft onderbouwd dat zij arbeidsongeschikt is dan wel dat zij zich voldoende inspant om weer arbeidsgeschikt te worden en om betaalde werkzaamheden te kunnen verrichten. De man stelt dat de door de vrouw overgelegde sollicitatiebrieven betrekking hebben op een beperkte periode. Uit het feit dat de vrouw heeft gesolliciteerd op zeer uiteenlopende functies kan volgens de man worden afgeleid dat zij geen serieuze pogingen heeft ondernomen.
Het hof stelt vast de vrouw 59 jaar oud is, over een HAVO-diploma beschikt en een beperkte beroepsopleiding heeft genoten. Partijen zijn gehuwd in 1980. Tijdens de eerste jaren van huwelijk heeft de vrouw administratief werk in loondienst verricht. Sinds de geboorte van de inmiddels meerderjarige kinderen van partijen heeft zij de zorg voor de kinderen op zich genomen en pas sinds 2007 is de vrouw weer betaald werk gaan verrichten. Zij heeft een diploma taxichauffeur behaald en werkte tot voor kort als chauffeur in het leerlingenvervoer. Met betrekking tot de door de vrouw gestelde gezondheidsproblematiek is gebleken dat de vrouw diabetes type 1 heeft. In 2015 is de vrouw ten gevolge van een val geruime tijd arbeidsongeschikt is geweest. Vervolgens was bij de vrouw sprake van een burn-out. De vrouw heeft een re-integratieplan overgelegd van 31 augustus 2016 waaruit blijkt dat zij kampt met psychische en interne klachten. Daarin staat vermeld dat de verwachting is dat de medische situatie en de belastbaarheid van de vrouw binnen drie maanden nog aanzienlijk zal verbeteren.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat gedurende de ziekteperiode ten gevolge van haar burn-out haar werkgever failliet is gegaan. Het bedrijf zou via een andere werkgever worden voortgezet en het personeel zou daarbij worden overgenomen. Ten gevolge van een nieuwe val (op 24 augustus 2016) is zij echter opnieuw arbeidsongeschikt geraakt. Zij had haar voet in het gips en kon daardoor niet op haar eerste werkdag bij haar opvolgende werkgever verschijnen. Op die eerste werkdag zou zij ook haar nieuwe arbeidscontract ondertekenen. Door deze samenloop van omstandigheden is zij haar baan kwijt geraakt. Zij geniet thans een ziektewetuitkering van circa € 125,- netto per week.
Het hof is van oordeel dat de vrouw met de voormelde onderbouwing van haar medische situatie aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dit moment arbeidsongeschikt is en kampt met serieuze medische klachten. Deze gezondheidsklachten beperken de mogelijkheden van de vrouw om in de nabije toekomst betaald werk te kunnen verrichten. Mede gelet op haar leeftijd, beperkte vooropleiding en werkervaring, kan naar het oordeel van het hof geen verdiencapaciteit aan de vrouw worden toegekend. De vrouw heeft overigens met de door haar overgelegde stukken en stellingen voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft ingespannen en nog steeds inspant om toch enige vorm van betaald werk te vinden. De grieven van de vrouw op dit punt slagen. Hof zal bij de berekening van de resterende behoefte van de vrouw uitsluitend uitgaan van de huidige inkomsten van de vrouw uit hoofde van haar ziektewetuitkering van circa € 125,- per week, omgerekend € 542,- per maand. Uitgaand van de behoefte van de vrouw van in totaal € 2.000,- netto per maand en rekening houdend met voormeld eigen inkomen, heeft de vrouw behoefte aan een bedrag van € 1.458,- netto per maand. Het is redelijk dat de man naar draagkracht in deze huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw voorziet.
draagkracht man
5.5
De echtscheiding van partijen is op 24 augustus 2016 ingeschreven in de registers van burgerlijke stand. Een eventueel vast te stellen partneralimentatie is de man eerst met ingang van deze datum aan de vrouw verschuldigd. De door de vrouw verzochte ingangsdatum van 5 april 2015 zal het hof daarom afwijzen. De draagkracht van de man zal berekend worden aan de hand van zijn financiële situatie in 2016.
5.6
De vrouw voert als vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte de draagkracht van de man op zijn WW-uitkering heeft gebaseerd. De vrouw erkent dat de arbeidsovereenkomst van de man is geëindigd, maar volgens haar is de noodzaak voor de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst niet gebleken. Het verlies van inkomen is voor herstel vatbaar en de verdiencapaciteit van de man is gelijk aan zijn voormalige inkomen. Primair is de vrouw dan ook van mening dat de draagkracht van de man moet worden gebaseerd op zijn inkomen van € 77.587,- in 2014, subsidiair op zijn volledige WW-uitkering van € 53.205,- plus de transitievergoeding van € 25.000,- (in totaal € 78.205,-) en meer subsidiair op een norminkomen van € 44.000,- en de transitievergoeding, (in totaal € 69.000,-).
5.7
De man voert verweer en stelt dat zijn ontslag onvermijdelijk was. Hij heeft zijn transitievergoeding ingezet voor een herplaatsingstraject, voor studie en voor de oprichting van een nieuw bedrijf. Hij heeft zelf een eenmanszaak ([X]) opgericht en samen met twee anderen een BV. Op dit moment verkeren de eenmanszaak en de BV nog in de startfase. Hij is druk bezig met het werven van klanten, maar genereert nog niet voldoende omzet. Zijn WW-uitkering is in verband met de oprichting van het bedrijf met 30% gekort en bedraagt vanaf april 2016 € 2.023,53 bruto per maand. De rechtbank heeft zijn draagkracht gebaseerd op de volledige WW-uitkering van aanvankelijk € 3.020,- en daarna € 2.818,- bruto per maand. Vanaf november 2016 bedraagt zijn uitkering nog slechts € 1.544,18 bruto per maand. Zijn draagkracht moet worden gebaseerd op deze lagere uitkering, aldus de man. Daarnaast kan rekening worden gehouden met de winst van zijn eenmanszaak [X] van € 3.675,- in 2016. De BV heeft nog geen winst gemaakt.
5.8
Het hof is van oordeel dat uit de door de man overgelegde gespreksverslagen en de beëindigingsovereenkomst voldoende blijkt dat sprake is van een zodanig verstoorde verhouding tussen de man en zijn werkgever dat de stelling van de vrouw dat sprake is van een vrijwillige keuze van de man voor een beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst wordt gepasseerd. De werkgever van de man is van mening dat de verwachtingen ten aanzien van het functioneren van de man niet zijn uitgekomen. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat de functie van de man te zwaar drukte op de financiële situatie van het bedrijf waardoor het handhaven van de man mede om die reden niet meer verantwoord was. Uit het feit dat aan de man een WW-uitkering is toegekend, volgt bovendien dat het UWV de ontstane werkloosheidssituatie de man als niet-verwijtbaar heeft aangemerkt. Het hof heeft onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de man niet voldoet aan de hem door het UWV opgelegde sollicitatieverplichting en hij zich onvoldoende inspant om een eigen inkomen te genereren, zoals de vrouw stelt.
De vraag echter, of de man in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw mocht kiezen voor de optie om zijn transitievergoeding (inclusief de ontslagvergoeding) voor het grootste gedeelte aan te wenden voor de oprichting van zijn ondernemingen in plaats van zijn uitkering met deze vergoeding enige tijd aan te vullen en zijn inzet geheel te richten op het vinden van een betaalde baan, beantwoordt het hof negatief. Op dit moment staat overigens ook geenszins vast dat met de oprichting van het bedrijf de kansen van de man op het verwerven van een inkomen aanzienlijk gunstiger zijn dan wanneer hij zich volledig richt op het vinden van een betaalde functie in loondienst. Het hof is van oordeel dat de keuze van de man niet ten nadele dient te strekken van partneralimentatie voor de vrouw.
Voorts stelt het hof vast dat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid welke kosten de man heeft voldaan met de door hem ontvangen transitievergoeding en welk bedrag van die vergoeding thans nog resteert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man uitgelegd dat de transitievergoeding een bedrag van € 25.000,- betrof. Dit bedrag resulteerde volgens de man in een netto bedrag van € 12.000,-. Daarvan is volgens hem een bedrag van ruim € 10.000,- aangewend voor het oprichten van zijn bedrijf. Onderliggende stukken daaromtrent ontbreken. Het hof kan niet vaststellen welk bedrag de man daadwerkelijk heeft ontvangen (bruto en netto) en ook niet door wie en met welke bedragen de kosten van de oprichting van de BV zijn voldaan. Voorts heeft man naar het oordeel van het hof zijn stelling dat de BV op dit moment nog geen winst behaalt en dat dat op korte termijn ook nog niet het geval zal zijn onvoldoende concreet onderbouwd. Het hof acht het daarom redelijk om in het kader van zijn onderhoudsverplichting naar de vrouw bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit te gaan van de WW-uitkering van 70% van zijn voormalige inkomen, ofwel circa € 2.800,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld). Daarnaast wordt de transitievergoeding van, naar de man onweersproken heeft gesteld € 12.000,- netto, door het hof bij de berekening van zijn draagkracht grotendeels in aanmerking genomen om zijn WW-uitkering gedurende 3 jaar te kunnen aanvullen. Aangezien de transitievergoeding primair bedoeld is om kosten voor her- en bijscholing te kunnen bekostigen, houdt het hof rekening met een bedrag van € 2.000,- voor dat doel. De aanvulling vanuit de resterende € 10.000,- bedraagt dan € 277,- netto per maand. De vijfde grief van de vrouw slaagt derhalve gedeeltelijk.
5.9
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.1
In haar zesde grief heeft de vrouw voorgesteld om met betrekking tot de draagkracht van de man te rekenen in twee situaties, de situatie voor en na verkoop van de echtelijke woning. Gebleken is dat de echtelijke woning onder voorwaarden is verkocht en dat de overdracht - onder voorbehoud - op 1 april 2017 zal zijn. Het hof acht de situatie na verkoop op dit moment nog onvoldoende concreet en zal de draagkracht van de man berekenen op basis van de huidige situatie. Partijen kunnen met behulp van hun advocaten in onderling overleg de ruimte voor partneralimentatie na de verkoop op basis van de door het hof gehanteerde uitgangspunten en nieuwe feitelijke situatie zelf opnieuw berekenen. Grief 6 faalt in zoverre.
5.11
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling met betrekking tot de hypotheekrente gesteld dat hij een aantal keren in plaats van zijn eigen helft van de hypotheekrente een bedrag van € 1.000,- per maand, dan wel de volledige hypotheekrente heeft voldaan, omdat de vrouw de andere helft van de hypotheekrente niet voldeed. Omdat hij niet over voldoende middelen beschikt om dit te blijven voortzetten, heeft hij inmiddels met de bank afgesproken dat hij in ieder geval zijn eigen helft zal voldoen. Het hof gaat uit van de afspraak met de bank en houdt rekening met de niet aftrekbare hypotheekrente van € 571,- per maand, alsook de helft van de krediethypotheek van € 56,- per maand.
5.12
Rekening houdend met een uitkering van € 2.800,-, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, en de algemene heffingskorting, bedraagt de inkomensheffing € 12.440,-. Rekening houdend met de voormelde aanvulling vanuit de transitievergoeding van € 277,- netto per maand, leidt dit tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 27.172,- per jaar, ofwel € 2.264,- netto per maand.
5.13
Niet in geschil is dat uitgegaan moet worden van de bijstandsnorm voor een alleenstaande minus de wooncomponent. Deze bedroegen de tweede helft 2016 € 977,-, respectievelijk € 229,- per maand.
5.14
Het hof houdt in het kader van de maandlasten van de man voorts in redelijkheid rekening met:
- de hiervoor vermelde niet aftrekbare hypotheekrente van € 571,-;
- de helft van de krediethypotheek, zijnde € 56,-
- de helft van het eigenwoningforfait, zijnde € 48,-;
- de aan de hypotheek gekoppelde premie Rabo-opbouw-spaarrekening van € 175,-;
- de helft van de huur van € 1.050,- van de woning die de man thans huurt met zijn nieuwe partner, zijnde € 525,-;
- de premie Zorgverzekering van € 83,- verminderd met de in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 39,-;
- de advocaatkosten van € 114,- gedurende één jaar. In het algemeen vormen de advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure geen noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, maar het hof stelt vast dat de man te maken heeft met hoge advocaatkosten en niet over liquide middelen beschikt of binnen afzienbare termijn te verwachten heeft, waarvan hij deze kosten kan voldoen.
5.15
Als zevende grief heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de studiekosten voor hun dochter [het kind], omdat deze last geen voorrang heeft boven de partneralimentatie en de dochter snel afstudeert. Omdat ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, tevens ingangsdatum van de alimentatieverplichting, de bijdrage voor [het kind] al is vervallen zal het hof daarmee geen rekening houden. De grief faalt.
5.16
Aldus gerekend bedraagt het draagkrachtloos inkomen van de man € 2.281,- per maand en heeft de man geen draagkrachtruimte voor enige bijdrage voor de vrouw.
5.17
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de grieven van de vrouw weliswaar gedeeltelijk terecht voorgesteld, maar kunnen zij niet leiden tot vernietiging van de beslissing in de bestreden beschikking ten aanzien van de eventuele partneralimentatie, zodat deze zal worden bekrachtigd.
verdeling huwelijksgoederengemeenschap
5.18
Partijen zijn het erover eens dat de peildatum 9 januari 2015 is.
de Volvo 240 GLE
5.19
Als achtste grief heeft de vrouw aangevoerd dat de Volvo 240 GLE alsnog aan de man moet worden toegedeeld voor € 1.000,- en dat de man dan een bedrag van € 500,- met haar moet verrekenen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt dat de rechtbank de auto, overeenkomstig het verzoek van de vrouw aan haar heeft toegedeeld voor €1000,-, waarbij zij een bedrag van € 500,- met de man diende te verrekenen. De vrouw heeft enige tijd na de toedeling de auto bij hem voor de deur gezet en de autopapieren en sleutels door de brievenbus gedaan. Omdat wegenbelasting en de verzekeringspremie enige tijd niet waren voldaan en de auto niet meer APK-gekeurd was, heeft de man noodgedwongen kosten gemaakt en de auto gestald en vervolgens ingeruild bij de garage. De opbrengst van de auto was nihil.
Het hof is van oordeel dat de achtste grief van de vrouw faalt en dat haar verzoek in het principaal appel omtrent de Volvo 240 GLE moet worden afgewezen. De rechtbank heeft beslist overeenkomstig hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft verzocht, zoals ook blijkt uit het door de vrouw in die procedure bij de rechtbank ingediende formulier “verrekenen en verdelen”. Het hof gaat ervan uit dat de door de rechtbank aan de auto toegekende waarde van € 1.000,- door de vrouw niet wordt betwist, nu de vrouw thans de toedeling aan de man heeft verzocht tegen dezelfde waarde. Dat de auto als gevolg van de voormelde - door de vrouw niet betwiste - gang van zaken inmiddels door de man is ingeruild ter voorkoming van nadere kosten doet niet af aan de verplichting van de vrouw om ter zake van de toedeling van de Volvo € 500,- aan de man te voldoen.
de eventuele vordering van de moeder van de vrouw
5.2
De negende grief van de vrouw ziet op een eventuele vordering van de moeder van de vrouw in verband met wanbeheer van de man van het vermogen van de moeder. De vrouw stelt onder verwijzing naar jurisprudentie dat dit een privéschuld van de man is en dat deze schuld aan hem is verknocht. Er is door toedoen van de man een bedrag van € 60.000,- verdwenen. De man heeft zonder medeweten van de vrouw gehandeld en het geld is niet ten goede aan de huishouding van partijen gekomen. De man heeft een aantal keren € 100,- per maand afbetaald aan zijn schoonmoeder, maar is daarna opgehouden met betalen. De man heeft volgens de vrouw over de kwestie een brief naar haar zwager gestuurd waarin hij aangeeft dat hij met de familie van de vrouw over een oplossing wil praten zodra de echtscheiding met de vrouw is afgehandeld.
De man voert verweer. Volgens hem heeft de moeder van de vrouw hem met medeweten van de vrouw het beheer over dit vermogen toevertrouwd. Hij heeft het geld in een beleggingspot gestopt en dat is minder positief uitgepakt dan hij had gehoopt. Het betreft geen onrechtmatige daad en hij is door de moeder van de vrouw ook niet aansprakelijk gesteld. Indien later alsnog zal blijken dat wel sprake is van een schuld dan valt deze in de gemeenschap.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw te onbepaald is. De man heeft weliswaar erkend dat hij (tot zijn spijt) het vermogen van de moeder van de vrouw niet goed heeft beheerd, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof geenszins gebleken dat dat uit hoofde daarvan sprake is van een schuld uit aansprakelijkheid waarover in het kader van de verdeling dient te worden beslist. Dat de man, kennelijk vanuit een morele verplichting, een aantal keren een bedrag aan de moeder van de vrouw heeft betaald, maakt dit niet anders. De grief van de vrouw faalt reeds om die reden.
de nadere verdelingsverzoeken van de man
5.2
In het kader van zijn derde grief in het incidenteel hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn verrekenvorderingen ter hoogte van in totaal € 1.314,60. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man erkend dat deze vorderingen dateren van voor de peildatum en heeft hij zijn verzoek hieromtrent daarom ingetrokken.
Het hof hoeft op dit punt geen beslissing meer te geven.
5.22
De man voert voorts aan dat hij na de bestreden beschikking onverschuldigd een aantal nota’s voor de vrouw heeft voldaan ter zake onder meer de wegenbelasting, FBTO en ziektekosten. Het betreft een bedrag van in totaal € 640,-. De vrouw heeft deze stelling van de man betwist.
Het hof is van oordeel dat de stukken die de man ter onderbouwing van die stelling heeft overgelegd onvoldoende concreet zijn. Indien de man al bedragen voor de vrouw heeft betaald, dan blijkt uit die stukken niet welke bedragen hij betaald zou hebben;een overzichtelijke conclusie ontbreekt. Het verzoek van de man zal om die reden worden afgewezen.
5.23
De man voert verder aan dat er inmiddels een maximale roodstand is ontstaan op de gezamenlijke Rabobanktussenrekening, omdat de vrouw haar deel van de hypoheekrente al enige tijd niet heeft betaald. Volgens de vrouw bestond deze roodstand al en betreft dit dus een huwelijkse schuld.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover het verweer van de vrouw zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De man verwijst naar de door hem bij productie 27 overgelegde bescheiden. Dit betreft een grote hoeveelheid bankafschriften echter zonder nadere toelichting en conclusie. Het verzoek van de man op dit punt zal daarom eveneens worden afgewezen.
5.24
Tot slot heeft de man in de bijlage van voormeld journaalbericht van mr. Bruning van 29 december 2016 het hof aanvullend verzocht te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 2.574,- aan hem dient te vergoeden ter zake teveel door hem betaalde hypotheekrente. Dit verzoek is naar het oordeel van het hof tardief, zoals de vrouw ook als verweer heeft aangevoerd, en zal daarom eveneens worden afgewezen.

6.De slotsom

in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking zowel ten aanzien van de afwijzing van de partneralimentatie als de verdeling bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en deze procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.Th. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 28 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.