In deze zaak gaat het om de onderbewindstelling van een 95-jarige rechthebbende, die als gevolg van zijn lichamelijke en geestelijke toestand niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. De rechthebbende, geboren in 1921, is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, die op 10 augustus 2016 een bewind had ingesteld over zijn goederen. De rechthebbende stelt dat hij in staat is zijn financiële belangen zelf te behartigen en dat de onderbewindstelling niet gerechtvaardigd is. Hij heeft nooit schulden gemaakt en wil zelf bepalen waaraan hij zijn geld uitgeeft. De kinderen van de rechthebbende, die als verzoekers optraden, betogen echter dat de onderbewindstelling noodzakelijk is, gezien de geestelijke toestand van hun vader en zijn onvermogen om zijn financiën zelfstandig te beheren.
Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2017 zijn de rechthebbende, zijn kinderen en de bewindvoerder verschenen. De kinderen hebben aangegeven dat hun vader hen al geruime tijd afhoudt en dat hij zijn testament heeft gewijzigd ten gunste van andere familieleden, wat volgens hen aantoont dat hij niet in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende praktische hulp nodig heeft bij het beheren van zijn financiën, maar dat er onvoldoende medische stukken zijn om de psychische component van zijn toestand vast te stellen.
Het hof concludeert dat de rechthebbende, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden, niet in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. De grieven van de rechthebbende falen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, waarbij de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.