ECLI:NL:GHARL:2017:1990

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
200.194.344
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor psychodiagnostisch onderzoek bij minderjarige kinderen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor een psychodiagnostisch onderzoek bij een minderjarig kind, [kind 1]. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 30 maart 2016, waarin toestemming werd verleend voor het onderzoek. De vader stelde dat er geen noodzaak was voor het onderzoek en dat de zorgen over [kind 1] voortkwamen uit de echtscheiding van de ouders. De GI en de moeder voerden echter aan dat er wel degelijk sprake was van een leerachterstand bij [kind 1], wat een psychodiagnostisch onderzoek noodzakelijk maakte.

Het hof overwoog dat het psychodiagnostisch onderzoek op 17 mei 2016 al had plaatsgevonden en dat de vader belang had bij een beslissing over de rechtmatigheid van de verleende toestemming. Het hof oordeelde dat de vader rechtens relevant belang had om de rechtmatigheid van de beslissing te laten toetsen, ondanks dat het onderzoek al was uitgevoerd. Het hof concludeerde dat de zorgen over [kind 1] gegrond waren en dat het onderzoek noodzakelijk was om de ontwikkeling van het kind te ondersteunen.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de kinderrechter en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing benadrukt het belang van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en de noodzaak van psychodiagnostisch onderzoek in situaties van ondertoezichtstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.194.344
(zaaknummer rechtbank Overijssel 183576)
beschikking van 9 maart 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
met voorheen als advocaat: mr. S. Usanmaz te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
met voorheen als advocaat: mr. D. Greven te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 30 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 juni 2016;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- het verweerschrift van de moeder met producties;
- de brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 26 oktober 2016.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 3 februari 2017 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen. Namens de GI is verschenen […]. De raad is met bericht niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats ] [kind 1], verder te noemen: [kind 1]. Na het huwelijk is geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats ] [kind 2], verder te noemen: [kind 2]. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1] en [kind 2].
3.2.
Bij (echtscheidings)beschikking van de rechtbank Almelo van 3 december 2008 is onder meer bepaald dat [kind 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 20 mei 2015 heeft de kinderrechter bepaald dat [kind 2] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft, is een voorlopige zorgregeling vastgesteld, is de raad voor de kinderbescherming verzocht nader te adviseren over de voortgang en het verloop van de zorgregeling en de voortgang van het opstellen van een ouderschapsplan en is iedere verdere beslissing aangehouden. Bij beschikking van 29 juni 2016 heeft de kinderrechter vervolgens de beschikking van 20 mei 2015 gewijzigd in die zin dat er geen zorgregeling wordt vastgesteld en is aan de vader een contactverbod met de kinderen opgelegd voor de duur van een jaar.
3.4.
Bij afzonderlijke beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 20 mei 2015 zijn [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 18 mei 2016 heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd tot 20 mei 2017.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 30 maart 2016 heeft de kinderrechter vervangende toestemming verleend voor het verrichten van een psychodiagnostisch onderzoek bij [kind 1].
3.6.
Op 17 mei 2016 heeft er een psychodiagnostisch onderzoek bij [kind 1] plaatsgevonden door Steunpunt Passend Onderwijs Enschede.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vader is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 maart 2016. De vader verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor het verrichten van een psychodiagnostisch onderzoek alsnog af te wijzen. Daarnaast verzoekt de vader het hof een beslissing te nemen over de proceskosten.
4.2.
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep van de vader te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3.
Ook de moeder voert verweer en verzoekt het verzoek van de vader af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure die de moeder heeft gemaakt.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het psychodiagnostisch onderzoek van [kind 1] heeft op 17 mei 2016 al plaatsgevonden. De vraag die thans voorligt is of de vader belang heeft bij een beslissing van het hof over de door de rechtbank verleende vervangende toestemming. Artikel 8 EVRM houdt in het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Dit artikel strekt tevens tot bescherming van ouders om gezag over hun minderjarige kinderen uit te oefenen. Beslissingen over het ouderlijk gezag, waaronder naar het oordeel van het hof een beslissing over het verlenen van vervangende toestemming valt, vormen een inmenging in het recht op gezinsleven en vallen als zodanig onder de reikwijdte van de bescherming van de verdragsbepaling. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de verleende vervangende toestemming te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat het onderzoek reeds is uitgevoerd.
5.2.
Ingevolge artikel 1:265h, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van de GI vervangende toestemming verlenen indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert.
5.3.
De vader kan zich niet met de verleende vervangende toestemming verenigen. De vader stelt daartoe dat de noodzaak voor een dergelijk onderzoek ontbreekt. De zorgen over [kind 1] die er in het kader van de ondertoezichtstelling zijn, vinden hun oorzaak in de (v)echtscheiding van de ouders. Het is van belang dat daarvoor de nodige aandacht komt. Ook is de vader niet overtuigd van de aanwezigheid van een leerachterstand. Een eventuele taalachterstand is te verklaren vanuit de afspraak van de ouders dat een van beiden in de moedertaal tegen [kind 1] zou spreken en de andere ouder in het Nederlands. Dit maakt echter niet dat er een noodzaak bestaat tot het verrichten van een onderzoek. De vader vreest dat de resultaten van het onderzoek [kind 1] zullen blijven achtervolgen en dat er nog vele (niet noodzakelijke) onderzoeken zullen volgen.
5.4.
De GI stelt dat [kind 1] op school een leerachterstand ontwikkelde, waarbij de oorzaak onduidelijk bleef. [kind 1] had daarbij zichtbaar moeite met de executieve functies. Met deze executieve functies wordt bedoeld het vermogen om te organiseren, impulsen te beheersen en te focussen. Zelfs na het doubleren van groep drie kwam er geen zichtbare verbetering in zijn ontwikkeling. Voor de school was er geen duidelijke oorzaak van het leerprobleem en daarmee was er ook geen oplossing over de wijze waarop [kind 1] didactisch het best aangestuurd kon worden. Gelet op het feit dat de school handelingsverlegen was, werd een psychodiagnostisch onderzoek noodzakelijk geacht. De vader weigerde echter (uiteindelijk) zijn medewerking hieraan te verlenen. Inmiddels is het onderzoek afgerond en hebben de uitkomsten de noodzaak van het onderzoek bevestigd. Uit het onderzoek blijkt dat er wel degelijk sprake is van een leerachterstand. De praktische adviezen aan school hebben inmiddels al positieve effecten op de ontwikkeling van [kind 1]. Er wordt echter aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van dyslexie noodzakelijk geacht. Ook daaraan weigert de vader zijn medewerking te verlenen.
5.5.
Ook de moeder voert aan dat er bij [kind 1] wel degelijk sprake was van een leerachterstand. Er was onder andere een achterstand op het gebied van de taal- en spraakontwikkeling van [kind 1]. De logopedie en de extra aandacht op school en thuis, hebben echter niet tot een verbetering van de spraak en taal geleid. Het was de school niet duidelijk wat zij, naast de dingen die zij al geprobeerd hadden, konden doen om [kind 1] tot een ontwikkeling te laten komen. Met die achtergrond werd een psychodiagnostisch onderzoek geadviseerd. De moeder kon zich hierin vinden en staat achter de beslissing van de kinderrechter. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten en de aanwijzingen die de moeder en de school hebben, werd een onderzoek naar dyslexie noodzakelijk geacht.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [kind 1] de capaciteiten en het IQ heeft om het onderwijs dat hij thans volgt aan te kunnen. Ondanks deze capaciteiten heeft [kind 1], vanwege de stilstand in zijn ontwikkeling, groep drie nogmaals moeten doorlopen. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat er sprake was van een ontwikkelingsachterstand. Het overdoen van groep drie heeft echter niet tot een vooruitgang in zijn ontwikkeling geleid. De school heeft vervolgens aangegeven handelingsverlegen te zijn en een psychodiagnostisch onderzoek te willen. Het alternatief voor de school was zelf gaan experimenteren om voor [kind 1] een passende aansturing te vinden. Het hof acht dit niet in het belang van [kind 1] en is met de GI en de moeder van oordeel dat een psychodiagnostisch veel meer aan zijn belangen tegemoetkomt. Een psychodiagnostisch onderzoek was dan ook noodzakelijk, opdat er meer zicht zou kunnen komen op de mogelijkheden van [kind 1] en de school van adviezen zou kunnen worden voorzien zodat zij niet langer handelingsverlegen is. De vader weigerde echter tot op heden zijn toestemming te verlenen voor een dergelijk onderzoek, zodat de noodzaak om vervangende toestemming te verlenen bestond. Gelet op het voorgaande falen de grieven.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof ziet, gelet op de aard van de procedure, onvoldoende reden om de vader te veroordelen in de proceskosten (zoals de moeder heeft verzocht) en zal bepalen dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 30 maart 2016;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Feunekes en I.G.M.T. Weijers‑van der Marck, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 9 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.