Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
1.Ontstaan en loop van het geding
2.De vaststaande feiten
Feiten
3.Het geschil
4.Beoordeling van het geschil
f412.187. Voorts stelt de Inspecteur en betwist belanghebbende dat aan die omstandigheid redelijkerwijs het vermoeden kan worden ontleend dat belanghebbende in het onderhavige jaar nog beschikte over dat vermogen. Derhalve verschilden de Inspecteur en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, en HR 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114). Naar het oordeel van het Hof zal de Inspecteur belanghebbende alsnog in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord.